lesgever
Nederlands
Woordafbreking
- les·ge·ver
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van les zn en gever zn
- Naamwoord van handeling van lesgeven met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lesgever | lesgevers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
lesgever m [1]
- (beroep) iemand die les geeft
- Leerkracht in de lagere school? Je moet al hard zoeken om vandaag een man te vinden. Acht op tien lesgevers zijn vrouw.[2]
- Bijlessen, muziek-, teken-, knutsel- of techniekles in de privé woning van de lesgever of in de woning van de opdrachtgever[3]
Gangbaarheid
- Het woord lesgever staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lesgever' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard 31/03/2018 om 07:50 door Jens Vancaeneghem Zwanger voor de klas? Te risicovol voor baby
- de Standaard 23/10/2017 om 17:27 door km, dds Met deze activiteiten kunt u tot 500 euro per maand onbelast bijverdienen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.