amateur
Nederlands
Woordafbreking
- ama·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘beoefenaar uit liefhebberij’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | amateur | amateurs |
verkleinwoord | amateurtje | amateurtjes |
Zelfstandig naamwoord
amateur m
- een persoon die iets als hobby doet en dus niet beroepsmatig
- De amateurs mochten op zondag voetballen.
- (pejoratief) iemand die onervaren is, prutser, knoeier
- Je lijkt wel een amateur met al dat geknoei.
Hyponiemen
- radioamateur, weeramateur, zaterdagamateur, zendamateur, zondagamateur, zondagamateurs
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- boekenliefhebber, filmliefhebber, motorliefhebber
Vertalingen
1. een persoon die iets als hobby doet
Gangbaarheid
- Het woord amateur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'amateur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.