kous
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: kous (hulp, bestand)
- IPA: / kɑus /
- (Noord-Nederland): /kʌʊ̯s/
- (Vlaanderen, Brabant): /kɔʊ̯s/
- (Limburg): /kaʊ̯s/
Woordafbreking
- kous
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘sok’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Ontleend aan het Picardische cauce, dat net als het Franse chausse ontwikkeld is uit het Latijnse calceus.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kous | kousen |
verkleinwoord | kousje | kousjes |
Zelfstandig naamwoord
kous v/m
- (kleding) een aansluitend, meer of minder elastisch kledingstuk dat de voet en (een deel van) het been bedekt
- Er zit een gat in mijn kous.
- een hulpmiddel om een brandstof in licht om te zetten, dat deel uitmaakt van een olie- of petroleumlamp
Antoniemen
- [1] sok
Hyponiemen
- [1] beenwarmer
Afgeleide begrippen
- achterkousig, kousbroek, kousenband, kousenbroek, kousenvoet, kousophouder, kousvoeteling
Uitdrukkingen en gezegden
Daarmee is de kous af.
- Daarmee is het afgelopen.
met de kous op de kop thuiskomen
- met schade en schande van een mislukking terugkomen
Vertalingen
1. een aansluitend, meer of minder elastisch kledingstuk dat de voet en (een deel van) het been bedekt
2. een hulpmiddel om een brandstof in licht om te zetten, dat deel uitmaakt van een olie- of petroleumlamp
Gangbaarheid
- Het woord kous staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kous' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.