kelderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kelderen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kelderen | te kelderen | ||||||||
toekomend | zullen kelderen | te zullen kelderen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] gekelderd | te hebben[3]/zijn[4] gekelderd | ||||||||
toekomend | gekelderd zullen hebben[5]/zijn[6] | gekelderd te zullen hebben[7]/zijn[8] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kelderend | gekelderd | ev. kelder | mv. verouderd keldert | keldere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | kelder | keldert | keldert | keldert | keldert | kelderen | kelderen | kelderen | |||
verleden (o.v.t.) | kelderde | kelderde | kelderde | kelderde | kelderde | kelderden | kelderden | kelderden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kelderen | zult/zal kelderen | zult/zal kelderen | zult kelderen | zal kelderen | zullen kelderen | zullen kelderen | zullen kelderen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kelderen | zou kelderen | zou(dt) kelderen | zoudt kelderen | zou kelderen | zouden kelderen | zouden kelderen | zouden kelderen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb/ben gekelderd | hebt/bent gekelderd | hebt/heeft/bent/is gekelderd | hebt/zijt gekelderd | heeft/is gekelderd | hebben/zijn gekelderd | hebben/zijn gekelderd | hebben/zijn gekelderd | |||
verleden (v.v.t.) | had gekelderd | had gekelderd | had gekelderd | hadt gekelderd | had gekelderd | hadden gekelderd | hadden gekelderd | hadden gekelderd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gekelderd hebben | zal/zult gekelderd hebben | zult/zal gekelderd hebben | zult gekelderd hebben | zal gekelderd hebben | zullen gekelderd hebben | zullen gekelderd hebben | zullen gekelderd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gekelderd hebben | zou gekelderd hebben | zou/zoudt gekelderd hebben | zoudt gekelderd hebben | zou gekelderd hebben | zouden gekelderd hebben | zouden gekelderd hebben | zouden gekelderd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gekelderd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gekelderd | er is gekelderd | |||||||||
verleden | er werd gekelderd | er was gekelderd | |||||||||
toekomend | er zal gekelderd worden | er zal gekelderd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gekelderd worden | er zou gekelderd zijn | |||||||||
lijdende vorm gekelderd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gekelderd worden | gekelderd te worden | ||||||||
toekomend | gekelderd zullen worden | gekelderd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gekelderd zijn | gekelderd te zijn | ||||||||
toekomend | gekelderd zullen zijn | gekelderd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gekelderd | wordt gekelderd | wordt gekelderd | wordt gekelderd | wordt gekelderd | worden gekelderd | worden gekelderd | worden gekelderd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gekelderd | werd gekelderd | werd gekelderd | werdt gekelderd | werd gekelderd | werden gekelderd | werden gekelderd | werden gekelderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gekelderd worden | zult gekelderd worden | zult gekelderd worden | zult gekelderd worden | zal gekelderd worden | zullen gekelderd worden | zullen gekelderd worden | zullen gekelderd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gekelderd worden | zou gekelderd worden | zou/zoudt gekelderd worden | zoudt gekelderd worden | zou gekelderd worden | zouden gekelderd worden | zouden gekelderd worden | zouden gekelderd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ben gekelderd | bent gekelderd | bent/is gekelderd | zijt gekelderd | is gekelderd | zijn gekelderd | zijn gekelderd | zijn gekelderd | |||
verleden (o.v.t.) | was gekelderd | was gekelderd | was gekelderd | waart gekelderd | was gekelderd | waren gekelderd | waren gekelderd | waren gekelderd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gekelderd zijn | zult gekelderd zijn | zult gekelderd zijn | zult gekelderd zijn | zal gekelderd zijn | zullen gekelderd zijn | zullen gekelderd zijn | zullen gekelderd zijn | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gekelderd zijn | zou gekelderd zijn | zou/zoudt gekelderd zijn | zoudt gekelderd zijn | zou gekelderd zijn | zouden gekelderd zijn | zouden gekelderd zijn | zouden gekelderd zijn |
- overgankelijk
- ergatief
- overgankelijk
- ergatief
- overgankelijk
- ergatief
- overgankelijk
- ergatief
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.