kader

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘frame, lijst’ voor het eerst aangetroffen in 1816 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kader kaders
verkleinwoord kadertje kadertjes

Zelfstandig naamwoord

kader o

  1. rand die om iets (m.n. een afbeelding of schilderij) heen wordt aangebracht
    • Die prent behoeft geen kader. 
  1. (figuurlijk): situationele context, raamwerk, verband, achtergrond
    • In het kader van de bezuinigingen wordt de uitgave met de helft verminderd. 
  1. (bedrijfskunde) (meervoud) leidinggevende medewerkers in een organisatie
    • De vakbond heeft meer kaders nodig. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kaderen

kader

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaderen
    • Ik kader. 
  2. gebiedende wijs van kaderen
    • Kader! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaderen
    • Kader je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kader staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.