impuls
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘prikkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | impuls | impulsen |
verkleinwoord | impulsje | impulsjes |
Zelfstandig naamwoord
impuls m
- innerlijke drang, opwelling bijv. een driftimpuls, dwangimpuls
- Meestal wint de ratio het over de dierlijke impuls.
- (natuurkunde) een vector wiens lengte gelijk is aan het product van massa en snelheid
- stimulering, een duw in de rug bijv. een groei-impuls, kwaliteitsimpuls
- Dalende olieprijzen zouden de Nederlandse economie een positieve impuls kunnen geven.
- (elektrotechniek) kortstondige elektrische spanning of stroom (de ideale puls is oneindig kort en heeft een energieinhoud van één)
- (medisch) wat door een zenuw als gevolg van een prikkel overgebracht wordt, zenuwprikkel
Hyponiemen
- bestedingsimpuls, decentralisatie-impuls, driftimpuls, dwangimpuls, groei-impuls, handelingsimpuls, kwaliteitsimpuls, stuurimpuls, zendimpuls, zenuwimpuls
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
1. innerlijke drang
2. product van massa en snelheid
Gangbaarheid
- Het woord impuls staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'impuls' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.