puls
Nederlands
Woordafbreking
- puls
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stoot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1604 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | puls | pulsen |
verkleinwoord | pulsje | pulsjes |
Zelfstandig naamwoord
Hyponiemen
- klokpuls, laserpuls, lichtpuls, synchronisatiepuls, uitgangspuls
Afgeleide begrippen
|
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pulsen |
puls
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
- Ik puls.
- gebiedende wijs van pulsen
- Puls!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
- Puls je?
Gangbaarheid
- Het woord puls staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'puls' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "puls" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- (impuls) puls op website: Etymologiebank.nl
- puls op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.