puls

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  puls    (hulp, bestand)
  • IPA: /pʏls/
Woordafbreking
  • puls
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stoot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1604 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord puls pulsen
verkleinwoord pulsje pulsjes

Zelfstandig naamwoord

puls [2] [3] [4] [5] [6]

  1. m impuls [7]
  2. v / m bij grondboring gebruikte holle cilinder om grond naar boven te halen [8]
Hyponiemen
  • klokpuls, laserpuls, lichtpuls, synchronisatiepuls, uitgangspuls
Afgeleide begrippen
  • pulser
  • pulsfrequentie
  • pulsfysica
  • pulsgenerator
  • pulshersteller
  • pulsmodulatie

Werkwoord

vervoeging van
pulsen

puls

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
    • Ik puls. 
  2. gebiedende wijs van pulsen
    • Puls! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
    • Puls je? 

Gangbaarheid

  • Het woord puls staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
81 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.