geloof

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  geloof    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χəˈlof/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈlof/
Woordafbreking
  • ge·loof
Woordherkomst en -opbouw
1 enkelvoud meervoud
naamwoord geloof geloven
verkleinwoord geloofje geloofjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord geloof -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

geloof o

  1. (religie) een godsdienstige overtuiging
    • Welk geloof hang jij aan? 
  1. de overtuiging dat iets zo is
    • Ik volg het geloof dat je zelf grote invloed kunt uitoefenen op het leven. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
geloven

geloof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
    • Ik geloof. 
  2. gebiedende wijs van geloven
    • Geloof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
    • Geloof je? 

Gangbaarheid

  • Het woord geloof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.