geloof
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: geloof (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /χəˈlof/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈlof/
Woordafbreking
- ge·loof
Woordherkomst en -opbouw
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | geloof | geloven |
verkleinwoord | geloofje | geloofjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | geloof | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
geloof o
- (religie) een godsdienstige overtuiging
- Welk geloof hang jij aan?
- de overtuiging dat iets zo is
- Ik volg het geloof dat je zelf grote invloed kunt uitoefenen op het leven.
Synoniemen
- [1] geloofsovertuiging, religie
- [2] overtuiging, fiducie
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. godsdienst
Werkwoord
vervoeging van |
---|
geloven |
geloof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
- Ik geloof.
- gebiedende wijs van geloven
- Geloof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
- Geloof je?
Gangbaarheid
- Het woord geloof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geloof' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.