bezit
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
bezit o
- datgene wat men bezit of hebt
- De auto was niet zijn bezit.
- (juridisch) het houden of genieten van een zaak, die iemand in persoon, of door een ander in zijn macht heeft, alsof zij hem toebehoorde
Hyponiemen
- aandelenbezit, balbezit, drugsbezit, grondbezit, landbezit, privébezit, rechtsbezit, wapenbezit
Afgeleide begrippen
- bezitloos, bezitneming, bezitrecht, bezitsactie, bezitsvorm, bezittelijk, bezitterig
Vertalingen
1. datgene wat men in eigendom heeft
Gangbaarheid
- Het woord bezit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezit' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.