bezit

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zit
enkelvoud meervoud
naamwoord bezit -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bezit o

  1. datgene wat men bezit of hebt
    • De auto was niet zijn bezit. 
  1. (juridisch) het houden of genieten van een zaak, die iemand in persoon, of door een ander in zijn macht heeft, alsof zij hem toebehoorde
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bezit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
bezitten

bezit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bezitten
  2. gebiedende wijs van bezitten
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.