haast
Nederlands
Woordafbreking
- haast
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spoed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: bijna, weldra’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haast | - |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
haast v/m
- de drang hebben om iets snel te doen
- Ik heb haast.
- Haast is wel geboden.
Hyponiemen
- inderhaast, metterhaast, welhaast, zohaast
Vertalingen
1. de drang hebben om iets snel te doen
Bijwoord
haast
- bijna
- Dingen die lekker lang duren, lijken haast niet meer te mogen.
- Hij wist haast geen woord uit te brengen.
Vertalingen
1. bijna
|
Gangbaarheid
- Het woord haast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'haast' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.