grijpen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
grijpengrijpend
gripgegrepen
greep
Uitspraak
  • Geluid:  grijpen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɣrɛipə(n)/
Woordafbreking
  • grij·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pakken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • van Middelnederlands gripen[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grijpen
greep
gegrepen
klasse 1 volledig

Werkwoord

grijpen [3]

  1. plotseling iets of iemand beetpakken
    • Hij wist snel de peuter te grijpen voor deze in de kolkende rivier viel. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De gelegenheid bij de haren grijpen of pakken
  • De koe bij de horens grijpen (pakken of vatten)
  • Grip / greep op iets krijgen
  • Iemand bij de kladden grijpen
Iemand bij zijn kleren grijpen
  • Van de gaffel in de greep vallen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

grijpen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grijp

Gangbaarheid

  • Het woord grijpen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

Verwijzingen

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.