grijpen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
grijpen | grijpend |
grip | gegrepen |
greep |
Woordafbreking
- grij·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grijpen |
greep |
gegrepen |
klasse 1 | volledig |
Werkwoord
grijpen [3]
- plotseling iets of iemand beetpakken
- Hij wist snel de peuter te grijpen voor deze in de kolkende rivier viel.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- De gelegenheid bij de haren grijpen of pakken
- De koe bij de horens grijpen (pakken of vatten)
- Grip / greep op iets krijgen
- Iemand bij de kladden grijpen
Iemand bij zijn kleren grijpen
- Van de gaffel in de greep vallen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord grijpen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'grijpen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.