duif

Nederlands

duif
Uitspraak
  • Geluid:  duif    (hulp, bestand)
  • IPA: /dœyf/
    • (Noord-Nederland): /dœʏ̯f/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /dœːf/
Woordafbreking
  • duif
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘duifachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord duif duiven
verkleinwoord duifje duifjes

Zelfstandig naamwoord

duif

  1. v/m (vogels) Columbidae een vogel die een koerend geluid maakt
    • Roekeloos zijn ze, die stadsduiven. Ze scharrelen op het fietspad, alsof het asfalt een weitje is. De duif kijkt niet op, hij kijkt niet om. Pas als je voorwiel zo dichtbij is dat je aan bebloede spaken begint te denken, fladdert hij ineens op.[2] 
  1. v vrouwtjesduif
Synoniemen
Antoniemen
  • [2]: doffer, duiver, mannetjesduif
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord duif staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.