dede

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dede    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdedə/
Woordafbreking
  • de·de
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. (verouderd) deed, de onvoltooid verleden tijd van doen
    • Het was zoo veilig, Hope, in uw vrede.
      Waart gij een moeder, ik het kind dat schreide?
      Zoo zacht zocht gij het woord, dat rusten dede
      Der angsten smarten en het hartelijden.
       [2]
    • 't Is of de angst mij fel omsnoert, als dede ik reeds de zwaarste zonde! [3]
Opmerkingen
  • Het tweede voorbeeld laat zien hoe in het Nederlands de onvoltooid verleden tijd van de aantonende wijs ook gebruikt waar andere talen de aanvoegende wijs gebruiken.

Gangbaarheid

  • Het woord 'dede' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
7 %van de Nederlanders;
7 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 1e persoon
  2. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon
Opmerkingen
  • De onvoltooid verleden tijd van 'doen' in de 2e persoon is dedes of deets

Verwijzingen

Oudnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

dede

  1. deed, de onvoltooid verleden tijd van doen in de 3e persoon

Surinaams

Werkwoord

dede

  1. sterven

Bijvoeglijk naamwoord

dede

  1. bot

Turks

Woordafbreking
  • de·de
enkelvoud meervoud
nominatief   dede     dedeler  
genitief   dedenin     dedelerin  
datief   dedeye     dedelere  
accusatief   dedeyi     dedeleri  
locatief   dedede     dedelerde  
ablatief   dededen     dedelerden  

Zelfstandig naamwoord

dede

  1. (familie) opa, grootvader
  2. (familie) voorvader
  3. (informeel) opa (aanspreekvorm voor een oudere man)
Synoniemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.