betamelijk

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ta·me·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gepast’ voor het eerst aangetroffen in 1296 [1]
  • afgeleid van 'betaam' (stam van het werkwoord betamen) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen betamelijkbetamelijkerbetamelijkst
verbogen betamelijkebetamelijkerebetamelijkste
partitief betamelijksbetamelijkers-

Bijvoeglijk naamwoord

betamelijk

  1. fatsoenlijk
    • Hij gaf mij een betamelijk antwoord. 
Verwante begrippen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • betamelijkheid
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord betamelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.