fitting
Nederlands
Woordafbreking
- fit·ting
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deel van lamp dat gloeidraden met stroomdraden verbindt’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- Naamwoord van handeling van fitten met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fitting | fittingen fittings |
verkleinwoord | fittinkje | fittinkjes |
Zelfstandig naamwoord
fitting m [3]
- (elektrotechniek) houder van een gloeilamp (bajonetfitting, schroeffitting)
- verbindingshulpstuk bij buisleidingen, mof, sok
Hyponiemen
- bajonetfitting, etalagefitting, goliathfitting, lampfitting, pijpfitting, plafondfitting, plugfitting, schroeffitting, verloopfitting, wandfitting
Afgeleide begrippen
- fittingtang, fittingwerk
Gangbaarheid
- Het woord fitting staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fitting' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.