hek
Nederlands
Woordafbreking
- hek
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘rastering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1227 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hek | hekken |
verkleinwoord | hekje | hekjes |
Zelfstandig naamwoord
hek o
- omheining, afscheiding
- draaibaar deel van een omheining, het deel dat als toegang gebruikt wordt
- raamwerk van latten van een molenwiek
- (scheepvaart) de bovenachterzijde van een schip, achterreling
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
- de wind niet door de hekken laten waaien
- elke mogelijke gelegenheid benutten
- de hekken zijn verhangen
- de situatie is geheel veranderd
- de een mag een koe stelen, de ander mag nog niet over het hek kijken
- men meet met twee maten, de een mag veel, de nader niks
- als het hek van de dam is, lopen de schapen overal
- wanneer er geen toezicht is, doet men wat men maar wil
Vertalingen
1. omheining, afscheiding
2. draaibaar deel van een omheining, het deel dat als toegang gebruikt wordt
4. de bovenachterzijde van een schip (achterreling)
Gangbaarheid
- Het woord hek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.