architect
Nederlands
Woordafbreking
- ar·chi·tect
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouwmeester’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | architect | architecten |
verkleinwoord | architectje | architectjes |
Zelfstandig naamwoord
architect m
- (beroep) (kunst), (bouwkunde), iemand die gebouwen en constructies ontwerpt en de leiding neemt tijdens de bouw ervan
- De architect voelde zich meer een kunstenaar dan een technicus.
Synoniemen
- bouwkundig ingenieur, bouwmeester
Hyponiemen
- aartsarchitect, binnenhuisarchitect, interieurarchitect, landschapsarchitect, onderwijsarchitect, procesarchitect, tuinarchitect
Vertalingen
1. iemand die gebouwen ontwerpt
Gangbaarheid
- Het woord architect staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'architect' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.