Libanonoorlog (1982)

De Libanonoorlog van 1982 of Israëlisch-Libanese Oorlog van 1982, door Libanon Invasie van 1982 (Arabisch: الاجتياح, Al-ijtiyāḥ) en door Israël Operatie Vrede voor Galilea genoemd (Hebreeuws: מבצע שלום הגליל, of מבצע של"ג Mivtsa Sjlom HaGalil of Mivtsa Sjeleg), is een militair conflict dat in 1982 op het grondgebied van Libanon werd uitgevochten door Israël en verschillende christelijke Libanese milities enerzijds en de PLO en Syrië anderzijds. Israël viel op 6 juni 1982 Libanon binnen met het doel de PLO zoveel mogelijk uit dat land te verdrijven. Nadat de PLO ingesloten geraakt was in Beiroet, trok zij zich vanaf augustus 1982 uit Libanon terug. In september 1982 werden bloedbaden aangericht in de vluchtelingenkampen Sabra en Shatilla. In 1985 trok het Israëlische leger zich terug naar het zuiden van het land. In 2000 zou Israël het laatste Libanese grondgebied ontruimen, maar hield de strook in het zuiden met de Shebaa-boerderijen in handen. In 2006 brak een tweede oorlog uit, en anno 2019 vinden er nog steeds gevechten plaats langs de grens.

Israëlisch-Libanese Oorlog (1982)
Onderdeel van Libanese burgeroorlog
Israëlische troepen trekken Libanon in
Datum6 juni 1982 - juni 1985
LocatieZuid-Libanon
Strijdende partijen
 Israël
Vrije Libanese Staat
Libanees Front
PLO
 Syrië
Hezbollah
Amal
Al-Mourabitoun
Leiders en commandanten
Israël:
Menachem Begin
(Premier)
Ariel Sharon
(Minister van Defensie)
Rafael Eitan
(Stafchef)
David Ivry
(luchtmacht)
Ze'ev Almog
Falangisten:
Bachir Gemayel
Fadi Frem
Elie Hobeika
Al-Tanzim:
Fawzi Mahfuz
SLA:
Saad Haddad
PLO:
Yasser Arafat
(Voorzitter van de PLO)
Syrië:
Hafez al-Assad
(President)
Mustafa Tlass
(Minister van Defensie)
LCP:
George Hawi
Elias Atallah
Hezbollah:
Abbas al-Musawi
Al-Mourabitoun:
Ibrahim Kulaylat
Amal:
Nabih Berri
Troepensterkte
Israël:
78,000 troepen
1220 tanks
1,500 APCs
634 vliegtuigen
LF:
30,000 troepen
SLA:
5,000 troepen
97 tanks
Syrië:
22,000 troepen
352 tanks
300 APCs
450 vliegtuigen
300 kanonnen
PLO:
15,000 troepen
80 tanks
150 APCs
350+ kanonnen

Achtergronden

Tot 1970 had de PLO een belangrijke aanwezigheid in Jordanië. Dat jaar kwam het tot een gewapend conflict met koning Hoessein van Jordanië en week de PLO uit naar het zuiden van Libanon, waar ze een mate van autonomie genoot als gevolg van het Akkoord van Caïro van 3 november 1969.[1] De machtsbalans tussen de verschillende christelijke en islamitische bevolkingsgroepen raakte hierdoor verstoord. Dit was een belangrijke factor in het uitbreken van de Libanese Burgeroorlog begin 1975. In 1976 kwam het tot een militaire interventie van Syrië in de burgeroorlog. Het lukte Syrië echter niet om de PLO onder volledige controle te brengen omdat Israël geen Syrische opmars ten zuiden van Sidon aanvaardde. In de jaren daarna vonden een reeks gewelddadige confrontaties plaats, waarbij de PLO terreuraanslagen en beschietingen uitvoerde op Israëlisch grondgebied en Israël Palestijnse guerrillabases in Libanon bombardeerde. Israël probeerde daarbij een veiligheidszone langs de grens te scheppen die beheerst werd door het Zuid-Libanese Leger, een christelijke militie.

In maart 1978 dreigde het Zuid-Libanese leger het te begeven onder Palestijnse aanvallen. Met als aanleiding een ernstige terreuraanslag door Palestijnse commando's bij Tel Aviv, schoot het Israëlische leger de christelijke militie te hulp in Operatie Litani waarin tot de rivier de Litani werd opgerukt, de Palestijnse strijdgroepen verdrijvend. De actie bracht een grote vluchtelingenstroom op gang. In reactie hierop zonden de Verenigde Naties een vredesmacht, UNIFIL, om de vrede te bewaren in een veiligheidszone ten noorden van de Israëlisch-Libanese grens. In juni 1978 trokken de Israëlische troepen zich uit Libanon terug. In 1979 bouwde de PLO haar militaire aanwezigheid in het gebied ten zuiden van de Litani weer op tot ongeveer zevenhonderd strijders, wat een reeks Israëlische bombardementen uitlokte en een nieuwe vluchtelingenstroom op gang bracht. In de jaren daarna deed de PLO haar best Israël zo min mogelijk te provoceren. Tussen Operatie Litani en april 1981 vonden vijftig Palestijnse beschietingen van Israëlisch grondgebied plaats met als gevolg tien doden en zevenenvijftig gewonden, wat een duidelijke vermindering was ten opzichte van de periode ervoor.[2] Dit was geen effect van een wederzijds met rust laten: er stonden tweeëndertig kleinere Israëlische invallen of bombardementen op Libanees grondgebied tegenover met ongeveer 1200 Palestijnse slachtoffers als gevolg. De Israëlische militaire inlichtingendiensten vonden de Palestijnse zelfbeperking erg verdacht. Hun verklaring was dat de PLO in relatieve rust haar militaire structuur wilde hervormen. In plaats van losse guerrillagroepen, werden drie reguliere infanteriebrigades opgericht, mogelijk met het doel Galilea binnen te vallen. De regering van Menachem Begin toonde zich hierover zeer verontrust.[3]

In het voorjaar van 1981 begon Begin nauwer samen te werken met de Maronitische christenen om de hegemonie van Syrië in Libanon te breken. De Maronieten veroverden in april 1981 de stad Zahle, waar een Syrisch hoofdkwartier gevestigd was. Tijdens een Syrisch tegenoffensief schoot de Israëlische luchtmacht op 28 april twee Mil Mi-8 transporthelikopters neer. De Syriërs stationeerden hierop "SAM-6" luchtdoelraketbatterijen in het zuiden van de Bekaavallei, wat Israëls vermogen vrij in het luchtruim boven het zuiden van Libanon te opereren bedreigde. Alleen Amerikaanse bemiddeling voorkwam een directe oorlog tussen Israël en Syrië; Bashir Gemayel, de leider van de Maronitische falangisten, ontruimde Zahle.

Op 28 mei 1981 begon een langdurige Israëlische campagne van bombardementen op Zuid-Libanon met als doel de militaire kampen van de PLO grotendeels te vernietigen. Toen de Palestijnen begrepen dat terughoudendheid de aanvallen niet zou beëindigen, beschoten ze op 15 juli de Israëlische stad Nahariya. Als vergelding bombardeerde de Israëlische luchtmacht Palestijnse vluchtelingenkampen in Beiroet waar een honderdtal doden viel. In reactie hierop begon de PLO het hele noorden van Galilea met artillerie en raketartillerie te bestoken waarbij een duizendtal granaten en ongeleide raketten werden afgeschoten met zes doden en negenenvijftig gewonden als gevolg. Bij de burgerbevolking van dit gebied brak paniek uit: 40% van de inwoners van Kirjat Sjmona vluchtte naar het zuiden. Iets dergelijks was nooit eerder gebeurd en Begin die zijn handen vol had aan het vormen van een nieuw kabinet na de verkiezingen van 30 juni, zag zich gedwongen bemiddeling te aanvaarden van de Amerikaanse gezant Philip Habib die op 24 juli een staakt-het-vuren tot stand bracht. Begin ervoer dit als een grote blamage.

Begin, rechts, bij de installatie van zijn tweede kabinet

Op 5 augustus 1981 formeerde Begin zijn tweede kabinet. Meer gematigde politici als Ezer Weizman en Mosje Dajan waren al eerder uit het eerste kabinet Begin opgestapt en de rechtervleugel van de Likoed werd nu dominant, gepersonifieerd door de minister van buitenlandse zaken Yitzhak Shamir. Ariel Sharon, die eerst minister van landbouw was, werd minister van defensie. Begin had die functie na het aftreden van Weizman sinds 26 mei 1980 zelf vervuld, maar wilde niet direct verantwoordelijk zijn voor het ontruimen van de Israëlische nederzettingen in de Sinaï in het kader van de Camp David-akkoorden met Egypte. Sharon had als minister van landbouw een persoonlijke visie ontwikkeld over de oplossing van het probleem van de in de Zesdaagse Oorlog van 1967 bezette gebieden. Hij wilde de Westelijke Jordaanoever in Israël integreren door de vestiging van grootschalige joodse landbouwkolonies die het gebied tot grote economische bloei moesten brengen. Hij hoopte dat de verhouding met de Arabische bevolking door een snel toenemende welvaart sterk zou verbeteren. De grootste bedreiging hiervoor zag hij in externe politieke agitatie door de PLO. Deel van de vredesregeling met Egypte was het toestaan van een ruimere mate van zelfbestuur door de Palestijnen. Bij verkiezingen voor burgemeesters werden in 1980 oude leiders weggestemd en kandidaten gekozen die aan de PLO gelieerd waren. Sharon trok hieruit de conclusie dat het gebied niet gepacificeerd kon worden zolang de PLO direct aan de noordgrens van Israël het ideaal van een gewapende bevrijding levend hield.[4] Dit zou het gevaar in zich dragen van een Palestijnse volksopstand.[5]

Als minister van landbouw, stond Sharon kolonisatie van de Westelijke Jordaanoever voor

Als minister van defensie begon Sharon plannen te ontwikkelen om de PLO uit Libanon te verdrijven. Hij vond hiervoor een luisterend oor bij Begin die deze doelstelling wilde uitbreiden met een beëindiging van de militaire aanwezigheid van Syrië in dat land. Het plan werd concreter uitgewerkt door opperbevelhebber generaal-majoor Rafael Eitan, die zich tamelijk volgzaam toonde ten opzichte van de oud-generaal Sharon. Eitan kwam tot de conclusie dat een grote Libanese campagne op korte termijn alle kans van slagen had; hij achtte het niet zijn taak de politieke wenselijkheid ervan te onderzoeken. Al onder Weizman was in 1979 een plan opgesteld voor een ruimere invasie van Libanon, met als codenaam Bnei Tovim, "Mannen van Goede Afkomst". In het voorjaar van 1981 werden nieuwe plannen geformuleerd onder de naam Arazim, "Ceders". Deze voorzagen in een opmars naar Beiroet. In de herfst werd dit uitgebreid met een fase waarin het Syrische leger verslagen werd. In die vorm heette het plan Oranim, "Dennebomen".

Op 20 december 1981 werd het plan door Sharon en Eitan gepresenteerd aan het Israëlische kabinet. De voorgestelde operatie behelsde twee fasen. In de eerste zou een kustlanding plaatsvinden ten noorden van Beiroet, bij Jounieh, in een sector die in handen was van de Maronieten. Van daaruit zou de expeditiemacht snel het zuiden van Beiroet omsingelen, zodat terugvallende Palestijnse troepen zich daar niet konden nestelen. Tegelijkertijd moesten sterke gemechaniseerde eenheden de Libanese grens overschrijden. Doortastend naar het noorden oprukkend zouden die de Palestijnse strijdgroepen en hun bondgenoten in korte tijd verslaan en de resten voor zich uit drijven. Binnen vier dagen moest Beiroet bereikt worden zodat de PLO verpletterd zou worden tussen de landingstroepen en de zware gemechaniseerde eenheden. Wanneer de hoofdweg tussen Beiroet en Damascus bereikt was en men aansluiting verkregen had met de christelijke milities, zou de gecombineerde strijdmacht in de tweede fase naar het oosten zwenken en de Syrische hoofdmacht verslaan. Die zou ook van het zuiden uit aangegrepen worden door een opmars via de Bekaavallei die van het begin af aan vereenvoudigd moest worden door een luchtcampagne waarin de Syrische raketgordel vernietigd werd en de Syrische luchtmacht verslagen. Nadat het Syrische leger Libanon uitgeworpen was, kon daar een christelijk bewind gevestigd worden dat Israël gunstig gezind zou zijn.

De meeste kabinetsleden wisten al dat er een plan in de maak was[6] maar toonden zich erg verrast over de massaliteit ervan en de zeer ambitieuze doelstellingen. Ze vroegen zich af of een operatie van een dergelijke omvang wel in goede handen was van Sharon, die in zijn legercarrière een reputatie had opgebouwd van een briljant maar roekeloos strateeg. Vooral vond men het riskant de strijd met Syrië aan te gaan met het gevaar op een escalatie tot een totale oorlog met dat land, zeker nu men kort geleden, op 14 december, de Hoogten van Golan geannexeerd had. Ook was er grote twijfel over het snel bereiken van een vrede tussen de vele vijandige Libanese facties, iets wat de Syriërs in zes jaar tijds niet tot stand hadden kunnen brengen. Tot grote teleurstelling van Begin en Sharon werd het plan verworpen en niet eens in stemming gebracht; men wilde eerst meer discussie. De weerstand tegen de eerste fase was al zo groot dat Sharon zelfs niet aan een uiteenzetting van de kustlanding, de tweede fase en de politieke aspecten toekwam. Verschillende auteurs hebben dat overigens gezien als een bewuste misleidende omissie.[7]

Aanloop naar de oorlog

Door het ontbreken van een formeel kabinetsbesluit, werd er na december 1981 geen helder Israëlisch beleid gevoerd ten aanzien van de situatie in Libanon. De zaak werd min of meer op zijn beloop gelaten waarbij de verschillende politici en militairen hoopten dat die loop der gebeurtenissen hun het beste zou uitkomen. Begin schatte in dat een wat minder ambitieuze operatie, zonder Syrië erin te betrekken, in de toekomst wel door het kabinet goedgekeurd kon worden mits het geprovoceerd werd door een voldoende ernstige Palestijnse terreurdaad. Deel van de bestandsovereenkomst met de PLO was namelijk het zich onthouden van aanslagen op Israëlisch/Palestijns grondgebied. Die meer beperkte opzet viel echter niet goed bij de Maronieten waarmee de verhoudingen al sinds november verslechterden. De landing ten noorden van Beiroet was pas deel van het plan geworden toen die maand bleek dat de christelijke milities veel te zwak waren om West-Beiroet in hun eentje te veroveren, zoals het Israëlische leger eerder had gehoopt. Daarbij wilden ze niet toezeggen dat ze Israël na een overwinning diplomatiek zouden erkennen. Toen Gemayel te horen kreeg dat de operatie voor onbepaalde tijd uitgesteld was en weleens van een beperkte omvang kon zijn, voelde hij zich bedrogen. Hij besloot zich aan beide kanten in te dekken. In februari 1982 onthulde hij details van Oranim aan Mohammed Rahnim, het hoofd van de Syrische geheime dienst en aan Hani Hassan, een medewerker van Jasser Arafat.

Gemayel speelde vooral het element door dat naar West-Beiroet opgerukt zou worden. Dat had hij in februari te horen gekregen van Sharon die de Maronieten had willen geruststellen. Na de voor hem ongunstige kabinetszitting had Sharon de plannen namelijk niet aangepast. Dat werd de Israëlische legertop pas goed duidelijk op 8 maart, toen een groot Kriegspiel gehouden werd, genaamd Shoshanim ("Rozen") en gebaseerd op Oranim. De concentratie van de verschillende eenheden en hun opmarsbevelen leidden nog steeds tot een directe confrontatie met het Syrische leger. Toen Sharon daarop door verbaasde officieren gewezen werd, gaf hij aan dat geen probleem te vinden. Voor het leger leidde de onduidelijkheid in hoeverre de plannen door het kabinet gesanctioneerd zouden worden echter tot een grote moeilijkheid. Men kon niet goed voorspellen welke eenheden gemobiliseerd zouden zijn bij het begin van de operatie. Daarom begon men drie alternatieve versies uit te werken. In "Kleine Dennebomen" ging men ervan uit dat gedurende de strijd alleen de parate troepen van het Noordelijk Commando beschikbaar zouden zijn — in dat geval zou men niet noordelijker oprukken dan Sidon. "Rollende Dennebomen" (Oranim Mitgalgel) voorzag in een mobilisatie tijdens de opmars, die dus geleidelijk versterkt zou worden. "Operatie Grote Dennebomen" (Tochnit Oranim Ha’Gedola) ten slotte, behelsde een volledige mobilisatie vooraf van de zes divisies die oorspronkelijk voorzien waren.

Generaal b.d. Haig was tegen een invasie

Ondertussen was Sharon begonnen om een goedkeuring voor de operatie te krijgen van de Verenigde Staten. In december 1981 nodigde hij de gezanten Habib en Michael Draper naar Tel Aviv uit om ze het plan voor te leggen. Die waren echter van mening dat het bestand goed hield en een invasie van Libanon onnodig was. Op 25 mei vloog Sharon naar Washington DC voor een ontmoeting met de Amerikaanse minister van defensie Alexander Haig. Gezien de uiterst gespannen situatie in het Midden-Oosten vanwege de Golfoorlog tussen Irak en Iran, waarbij Israël zijdelings betrokken was geraakt door op 7 juni 1981 de Iraakse Osirak-kerncentrale te bombarderen, achtte Haig een extra crisis zeer ongewenst. Hij gaf aan dat een inval alleen gerechtvaardigd zou zijn bij een "internationaal erkende provocatie" en dan nog moest de Israëlische reactie proportioneel zijn. Toen Sharon vertrokken was, bedacht Haig dat zijn bewoordingen geïnterpreteerd konden worden als een voorwaardelijke goedkeuring.[8] Op 28 mei zond hij een persoonlijke brief aan Begin om duidelijk te maken dat de VS hoe dan ook tegen een aanval waren. Begin antwoordde dat hij de veiligheid van de Israëlische bevolking voorop zou stellen. Israël had nooit een erg innige verhouding gehad met de Republikeinse Partij en de regering van Ronald Reagan aarzelde niet om pijnlijke strafmaatregelen te nemen na ongewenste acties. Zo werden na het bombardement op de kernreactor de leveranties van de F-15 een tijd opgeschort.[9]

Eind mei stond Israël echter al aan de rand van een oorlog. In de eerste maanden van 1982 grepen Begin en Sharon ieder incident aan om het kabinet tot een aanvalsbesluit te bewegen. Eind januari probeerde een commando van zes PLO-strijders de Westelijke Jordaanoever te infiltreren vanuit Jordanië. Hoewel Begin toegaf dat dit geen formele schending van het bestand was, stelde hij voor de bombardementen te hervatten. Onder leiding van minister van landbouw en vice-premier Simcha Ehrlich stemde een meerderheid van het kabinet echter tegen.[10] Op 3 april werd een agent van de Mossad, Ya’akov Bar-Siman-Tov, doodgeschoten in Parijs; op 11 april werd een Israëlische diplomaat in Athene beschoten. Nog steeds stemde een belangrijke minderheid van negen ministers tegen vergeldende luchtaanvallen. Begin, die over dit soorten zaken liever consensus had, besloot ze voortaan in stemming te brengen bij een kernkabinet van zes ministers. Op 21 april reed in de veiligheidszone een voertuig met artilleristen op een landmijn; een officier werd gedood en twee anderen gewond. Voor het eerst kreeg Begin ondersteuning voor een vergeldingsaanval: bij een bombardement op een PLO-basis werden drieëntwintig man gedood. Eerst leek het erop dat de PLO zich hierdoor niet zou laten provoceren maar op 9 mei vonden er lichte Palestijnse beschietingen plaats van Israëlische posities. Op 10 mei stemden elf van de achttien ministers voor een invasie van Libanon die plaats moest vinden op 17 mei.[11] Het uitstel maakte een volle concentratie van eenheden mogelijk — idealiter vergde het zeven dagen om ze allemaal te mobiliseren — en daarmee de uitvoering van "Grote Dennebomen". Dat de operatie zo'n omvang zou hebben werd echter niet aan het hele kabinet kenbaar gemaakt. Sharon en Begin lieten dat het liefst in het ongewisse. Op 13 mei leidde dit tot een groot conflict met Eitan die erop stond dat het Syrische leger zoveel mogelijk misleid zou worden. De Syrische troepen in Libanon waren beperkt van omvang maar konden snel versterkt worden. Om dat te voorkomen moest gepretendeerd worden dat de opmars beperkt zou blijven tot een zone van vijfenveertig kilometer en slechts het doel zou hebben Galilea buiten het bereik van Palestijnse (raket)artillerie te brengen. Men kwam overeen de operatie "Vrede voor Galilea" te gaan noemen. Dit betekende ook dat de landing ten noorden van Beiroet van de baan was.

Kort daarna echter kreeg Begin twijfel over de politieke haalbaarheid van de operatie. Op 15 mei ontving hij daarbij een persoonlijke brief van Arafat, waarin deze stelde dat Begin, net als hij voortkomend uit het gewapend verzet — Begin was leider geweest van de militante Etsel — toch moest begrijpen dat er een groot verschil was tussen het militair en politiek winnen van een oorlog. Een Israëlische invasie was niet alleen onnodig maar zou er uiteindelijk ook niet in slagen de PLO te breken.[12] Op 16 mei blies Begin de aanval af. De invasietroepen werden echter niet gedemobiliseerd omdat dit een te groot gezichtsverlies zou betekenen en de weerstand om ze opnieuw te mobiliseren te sterk zou worden. Maar ze konden ook niet zonder goede reden gemobiliseerd gehouden worden. Op dat moment verwachte bijna iedereen een oorlog: de Israëlische bevolking, de Libanezen, de Palestijnen, de Syriërs en de VS. De internationale pers was al twee maanden bezig allerlei aanvalsscenario's te voorspellen. Dit resulteerde in een situatie waarin ieder incident tot een uitbraak van de vijandelijkheden kon leiden.

Op 3 juni 1982 schoten Palestijnen de Israëlische ambassadeur in Londen, Shlomo Argov, neer en verwonden hem zwaar. De aanslag werd niet gepleegd door de PLO maar de groep rond de uit Irak opererende Aboe Nidal, een gezworen vijand van Arafat. Begin en Eitan stelden dat dit irrelevant was en op 4 juni besloot het Israëlische kabinet tot grootschalige bombardementen op PLO-kampen in Beiroet die vanaf 15:15 werden uitgevoerd. Arafat was op dat moment in Djedda, Saoedi-Arabië, bezig om te bemiddelen tussen Irak en Iran. Zijn plaatsvervanger Aboe Jihad beval Galilea met artillerie te bestoken. Op 5 juni kwam het kabinetsbesluit 676 tot stand, waarin de IDF bevolen werd op zondag 6 juni Libanon binnen te vallen en "Operatie Vrede voor Galilea" (Mivtsa Shlom HaGalil) uit te voeren, de vernietiging van de PLO, teneinde Galilea buiten het bereik van de Palestijnse wapens te brengen. Het Syrische leger mocht niet aangevallen worden tenzij de Syriërs zelf aanvielen. Men streefde naar een vredesverdrag met Libanon, de territoriale integriteit van dat land respecterend.[13] Het besluit liet in het midden of Beiroet aangevallen zou worden, maar Sharon liet tijdens de kabinetszitting weten dat de stad niet in beeld was als oorlogsdoel. Hij spiegelde voor dat een snelle opmars van vijfenveertig kilometer zou worden uitgevoerd en dat de strijd binnen twee dagen voorbij zou zijn.

Krachtsverhoudingen

Israël

Luchtmacht

Een Israëlische F-15 A

In de jaren vóór 1982 was de gevechtskracht van de Israëlische luchtmacht aanzienlijk toegenomen. De hoofdoorzaak daarvan was de introductie van zeer moderne vliegtuigtypen. De belangrijkste daaronder was de Amerikaanse F-15 die van 1976 af in het kader van het Peace Fox-programma geleverd was. De vijfentwintig eerste F-15 A/Bs deden dienst onder de naam Baz, "adelaar". In 1981 begon in het kader van Peace Marble de levering van zesentwintig F-15 C/Ds die dienden onder naam Akef, "buizerd". Er was in 1974 voor het type gekozen wegens de enorme actieradius als jachtbommenwerper maar de kracht van de F-15 lag vooral in de geavanceerde gevechtsradar die het mogelijk maakte vijandelijke toestellen van grote afstand neer te halen. De F-15 was daarnaast zeer wendbaar. De Syrische luchtmacht had in 1982 geen toestel met vergelijkbare capaciteiten.

De Kfir was, ondanks de vijf ton aan bommen die hij kon meevoeren, niet erg geschikt voor grondsteun

Israël was, ondanks gunstige Amerikaanse leningen, financieel niet in staat om erg veel F-15s aan te schaffen: de oorspronkelijke bestelling van vijfentwintig kostte al 625 miljoen dollar. Een goedkopere maar toch moderne aanvulling werd gevonden in de F-16 die weliswaar in radarbereik, actieradius en draaglast de mindere was maar zeker dezelfde capaciteiten had in het luchtgevecht op korte afstand door fly by wire-technologie. De regering van Jimmy Carter wilde het type eerst niet leveren maar na de val in 1979 van Mohammad Reza Pahlavi, de Sjah van Perzië, werden voor Iran bestemde F-16's naar Israël overgeheveld in het kader van Peace Marble I. Van juli 1980 af tot in 1981 werden vijfenzeventig F-16 A/B Block 10 toestellen overgevlogen.

Voor het geval dat men de F-15 niet van de Amerikanen kon verwerven, was een programma opgestart om in Israël zelf een luchtoverwichtsjager te produceren. Daarvoor koos men de Franse Mirage 5 met de eindassemblage waarvan men al ervaring opgedaan had. Het type werd uitgerust met de Amerikaanse J79-motor en herdoopt tot de IAI Kfir, de "welp". Van april 1975 af werden achtenzestig Kfir C1s geleverd en van juli 1976 af negenentachtig Kfir C2s. Doordat de F-15 wel beschikbaar kwam, was de Kfir eigenlijk overbodig. Het type kreeg de rol van bommenwerper, waarvoor het wegens de grote deltavleugel niet geschikt was: de daalsnelheid was laag en de stabiliteit op lage hoogte slecht. In 1982 zouden de belangrijkste bombardementen uitgevoerd worden door de Amerikaanse McDonnell Douglas F-4 Phantom II waarvan er 138 beschikbaar waren. Directe grondsteun aan de troepen werd geleverd door de lichte A-4 Skyhawk in een aantal van 174.

De slagkracht van de luchtmacht lag hem echter niet alleen in de superieure capaciteiten van deze zeshonderd jachtbommenwerpers. De kwaliteit van de piloten was niet minder hoog dan in eerdere oorlogen. Verder was de inzetbaarheid erg goed; bij de F-15, waarvan de betrouwbaarheid tijdens de ontwikkeling van het type speciale aandacht had gekregen, bedroeg die gedurende het conflict zelfs 100%. Daarnaast was de effectiviteit per vlucht erg verbeterd door het gebruik van geleide bommen en gronddoelraketten en all aspect-luchtluchtraketten die ook frontaal op een naderend vliegtuig konden worden afgevuurd. Een Boeing 707 was omgebouwd tot een ELINT (Electronic Intelligence)-vliegtuig wat het mogelijk maakte om een complexe luchtslag over de volle diepte van het strijdtoneel flexibel aan te sturen.

Landmacht

Een M60A1 met Blazer reactief pantser

De sterke mechanisering, altijd al een opvallend kenmerk van het Israëlische leger, was in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig nog verder toegenomen. De tank was in deze periode in beginsel kwetsbaarder geworden voor geleide antitankraketten maar werd in Israël allerminst als een verouderd wapensysteem gezien. Het uitgangspunt van het defensiebeleid was dat een mogelijk beleg door de Arabische staten gebroken moest kunnen worden door zelf tot de aanval over te gaan. Daarvoor waren zware gemechaniseerde eenheden een absolute voorwaarde. Uit de verhoogde kwetsbaarheid van de tank trok men dus de conclusie dat er meer tanks nodig waren. Officieel streefde men naar een vloot van vierduizend middelzware tanks. In juni 1982 werd dat aantal met een feitelijke sterkte van 3825 bijna gehaald. Een vijfde daarvan bestond echter uit verouderd materieel, omgebouwde M4 Shermans of buitgemaakte Sovjettanks met een beperkte bruikbaarheid. Ze hadden reserve-eenheden als bestemming of waren al doorgeschoven naar de grenstroepen of het Zuid-Libanese Leger. Door Israël zouden deze typen in 1982 niet worden ingezet.

De verliezen tijdens de Jom Kipoeroorlog van 1973 waren al tijdens of direct na dat conflict gecompenseerd door leveringen van tanktypen waarmee de Israëlische eenheden reeds waren uitgerust. De Britse Centurion was indertijd in de IDF verreweg de meest voorkomende tank geweest en het Verenigd Koninkrijk leverde tot 1975 nog eens vierhonderd stuks wat het totaal op ruim dertienhonderd bracht. Dit grote aantal zou echter weldra overtroffen worden door de Amerikaanse tanks. De VS waren tot 1973 terughoudend geweest in hun leveranties, zowel om politieke redenen als vanwege de prioriteit die men aan de eigen modernisering gaf. Nadat echter het defensiebudget niet meer grotendeels aan de Vietnamoorlog moest worden besteed, begonnen de VS onder president Gerald Ford aan een uitgebreid programma van conventionele herbewapening. De snel stijgende tankproductie maakte het mogelijk oudere voertuigen uit te faseren. In 1973/1974 waren al tweehonderd Patton M48A3's verscheept waarvan het 90 mm kanon in Israël door een 105 mm kanon werd vervangen. De VS begonnen nu ook zelf bestaande M48's met zo'n zwaarder wapen uit rusten. Na enkele jaren waren deze M48A5's door de gestage instroom van nieuwe tanks alweer overbodig aan het worden en in 1976/1977 werden er 150 aan Israël overgedaan wat het totaal aan M48's daar op zo'n zeshonderdvijftig bracht. In 1973/1974 waren ook 250 M60 Patton's of M60A1's geleverd. Die werden in 1975/1976 aangevuld met 450 nieuwgebouwde M60A1's. Tussen 1980 en 1985 werden driehonderd M60A3's verscheept, een versie met een elektronische vuurleiding en een laserafstandsmeter. In 1982 waren er een negenhonderd M60/A1/A3's beschikbaar voor een totaal van circa 1550 moderne Amerikaanse tanks.

De Merkava 1 was in 1982 Israëls modernste tank

De aanzienlijke uitbreiding van de tankvloot vond aldus voornamelijk plaats met tweedehands tanks. Zelfs de nieuwgebouwde Amerikaanse tanks waren van een verouderd type daar de M60 nog uit de vroege jaren zestig stamde. Van modernere Westerse typen als de zwaargepantserde en zwaarbewapende Britse Chieftain, en de snelle Duitse Leopard 1 en Franse AMX 30, was de export naar Israël expliciet verboden. Men had ook moeite de modernste technische ontwikkelingen te volgen. Er was sinds 1973 in het Westen een grote vooruitgang geboekt door een verbeterde vuurleiding, de introductie van "pijlmunitie" en het ontwikkelen van gelaagd pantser dat een betere bescherming bood tegen gevechtskoppen met een holle lading. Van de Britse en Amerikaanse tanks die Israël bezat, had alleen de M60A3 een modern vuurleidingssysteem. Ondanks de aanschaf van moderne munitiesoorten, was het grootste deel van de voorraden verouderd. De Amerikanen weigerden de M1 Abrams te leveren met keramisch pantser. Om toch tot een zekere modernisering van het tankbestand te komen, ging Israël over tot de eigen productie van verschillende innovaties. De meest in het oog springende daarvan was het Blazer-reactief pantser. Het concept was via spionage van de Sovjet-Unie overgenomen en behelsde het aanbrengen op de romp van de tank van stalen dozen gevuld met een springstof die alleen door de "stekel" gevormd door een exploderende holle lading tot ontploffing kon worden gebracht. Bij een treffer wierp de ontploffing de stalen platen van de doos in het pad van de stekel en verhinderde zo dat die het pantser van de tank doorboorde. Het systeem was tot 1982 geheim gehouden en de foto's van de vreemd uitgedoste tanks leidden bij de Westerse pers tot veel onjuiste speculaties over de mogelijke functie van de dozen.

Een Israëlische Cobra vuurt een TOW-antitankraket af

Het op die manier verbeteren van bestaande typen had echter zijn beperkingen. Men wilde zich onafhankelijk maken van buitenlandse leveringen en daarom werd een eigen tank ontwikkeld, de Merkava. Bij dit ontwerp stond een optimale bescherming van de bemanning voorop wat bereikt werd door de toepassing van extreem afgeschuind pantser, compartimentering en het plaatsen van de motor in de neus. Het type vertegenwoordigde het modernste materieel waarover de IDF beschikte maar was in de eerste versie matig bewapend en traag. De productie was opgestart in 1979 en in 1982 waren er een kleine tweehonderd beschikbaar.

Ook andere Wapens van het leger waren gemoderniseerd met nieuw Amerikaans materieel. De Artillerie beschikte nu over 294 extra 155 mm M 109 gemechaniseerde houwitsers. De Infanterie had na 1973 nog eens 1598 M 113 armoured personnel carriers ontvangen. Een geheel nieuwe ontwikkeling was de introductie van antitankhelikopters. In 1981 waren tweeëndertig McDonnell Douglas MD 500 Defenders geleverd en van 1980 af achttien Bell AH-1 Cobras.

Christelijke milities

In Libanon woont een groot aantal christelijke bevolkingsgroepen. In de burgeroorlog hadden die hun eigen milities opgericht die ieder gelieerd waren aan politieke bewegingen. De sterkste partij werd gevormd door de Falangisten die de Kataebmilitie hadden gevormd met zo'n tienduizend strijders. Zwakker was de Nationaal-Liberale Partij van Camille Chamoun die in de Tijgermilitie een drieduizend man op de been kon brengen. De Maronieten hadden in de Ḥurrās al-Arz, de "Wachters van de Ceder" een tweeduizend man beschikbaar. Ook zo'n tweeduizend man telde het Zuid-Libanese Leger. Deze laatste groep was het best bewapend en vormde een direct met Israël samenwerkend grenslegertje dat een buffer moest vormen met de Palestijnse strijdmacht. De overige christelijke troepen waren over het algemeen gebrekkig uitgerust met slechts een minimum aan zwaar materieel. Ze waren in de jaren daarvoor in beperkte mate door Israël met wapens en geld ondersteund.

UNIFIL

Het UNFIL-gebied

De UNIFIL-vredesmacht probeerde met zesduizend man, waaronder een bataljon Nederlanders, de vrede te handhaven tussen de grens en de rivier de Litani. Hoewel redelijk uitgerust, konden deze troepen gezien hun beperkte mandaat en mankracht de strijdende partijen onmogelijk uit elkaar houden. In juni 1982 wist men weinig meer te doen dan versperringen opwerpen en de oorlogshandelingen te observeren.

Libanese leger

Het nationale leger van Libanon was tijdens de burgeroorlog grotendeels uiteengevallen waarbij het materieel overgenomen was door de verschillende milities. Toch bestond het formeel nog en omvatte vijf brigades: de 5e, 7e, 8e, 9e en 10e Infanteriebrigade. Van deze eenheden was niet veel meer dan de staf operationeel en die deed weinig anders dan de wedde opstrijken. Voor zover het leger nog gevechtskracht had, steunde het de christelijke zijde. Ruim duizend manschappen ondersteunden daarnaast het werk van UNIFIL in Zuid-Libanon.

Amal

Een heel eigen positie had de Amal. Deze organisatie, onder leiding van Nabih Berri, vertegenwoordigde de sjiieten in Libanon. Hoewel op religieuze gronden pro-Syrisch, was de "Beweging der Ontrechten" waar ze de militante tak van vormde politiek gezien erg conservatief. Zoals de naam al aangeeft, was ze gebaseerd op de gedachte dat de sjiieten in Libanon altijd aan het kortste eind trokken. Men was geen vriend van de PLO en Israël deed zijn best de sjiieten te paaien, meestal met weinig succes. Al Amal kon zo'n 2.500 man op de been brengen.

Linkse milities

Libanon is religieus sterk verdeeld

In de Libanese Burgeroorlog hadden de christelijk milities meestal strijd geleverd met een wisselende coalitie van progressieve bewegingen die veelal mede een religieus-etnische achtergrond hadden in de zin dat de leden grotendeels soennieten of Druzen waren. De belangrijkste daarvan, en het geheel min of meer overkoepelend, was de Libanese Nationale Beweging (Mouvement National Libanais) onder leiding van de Druus Walid Jumblatt die zijn machtsbasis had in het strategisch gelegen Choufgebergte. De LNB had ongeveer tweeduizend strijders die beschikten over wat artillerie en pantservoertuigen.

Officieel van de LNB deel uitmakend maar in feite een aparte strijdmacht vormend was de nasseristische beweging Al-Mourabitoun onder leiding van Ibrahim Kulaylat. Deze had een duizendtal man die vrij goed bewapend waren omdat ze een deel van het materieel van het Libanese leger hadden overgenomen waaronder veel voertuigen.

Libanon had ook een tak van de Syrische factie van de Ba'athpartij. Die had zo'n 750 strijders.

Palestijnen

Tijdens de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog vluchtten zo'n honderdduizend Palestijnen uit Galilea naar Libanon. Ze werden voornamelijk geconcentreerd in vijftien vluchtelingenkampen en door de Libanese regering zoveel mogelijk gescheiden gehouden van de Libanese burgers, met uitzondering van enkele tienduizenden christelijke Palestijnen die het Libanees staatsburgerschap kregen. De overige vluchtelingen kregen geen werk of toegang tot Libanese scholen. Militante activiteiten werden met kracht onderdrukt. Dat leidde tot een opstandige houding onder de kampbewoners. In 1969 gaf het Akkoord van Caïro de Palestijnen in Libanon zelfbestuur, het recht zich te bewapenen en de vrijheid om Israël aan te vallen. Begin jaren zeventig verplaatste de leiding van de PLO zich noodgedwongen van Jordanië naar Libanon, duizenden ervaren strijders van de PLA, de Palestinian Liberation Army, meenemend alsmede zo'n 150.000 Palestijnse burgers. In de hierop volgende Libanese Burgeroorlog had de PLA vele malen slag geleverd met christelijke en andere milities, het Syrische leger en Israël. Ondanks vaak zware verliezen wist de PLA zijn sterkte door de jaren heen langzaam op te bouwen. De beperkte reserves aan mankracht die de lokale driehonderdduizend Palestijnen bezaten, werden aangevuld door een instroom van militanten uit andere gebieden. Hierdoor vormden de Palestijnen in juni 1982 verreweg de sterkste strijdmacht in Libanon, op de Syrische expeditiemacht na. De PLA beschikte over zo'n vijftienduizend strijders, waaronder ongeveer vierduizend man met grote gevechtservaring. Tussen 1978 en 1982 was hun vuurkracht verdriedubbeld van tachtig naar tweehonderdvijftig vuurmonden. Het aantal tanks was gegroeid naar ongeveer tachtig en de verouderde T-34's waren versterkt met een twintigtal modernere T-54's. Ook de organisatie was verbeterd door de oprichting van drie reguliere brigades.

In 1982 was de "Jarmoekbrigade" langs de kust opgesteld. De "Kastelbrigade" lag in het zuiden en de "Karamehbrigade" bevond zich aan de zuidelijke uitgang van de Bekavallei. De troepenverdeling was echter complexer dan deze organieke indeling zou doen vermoeden. Zevenhonderd strijders bevonden zich in het UNIFIL-gebied ten zuiden van de Litani. Vijftienhonderd lagen rond Tyrus. Aan de kustweg tussen Tyrus en Sidon bevonden zich een duizend man en rond Sidon zelf weer vijftienhonderd. Bij Nabatiye, waar Israëlische bombardementen het vluchtelingenkamp vrijwel hadden vernietigd, lagen duizend man. Vijfhonderd strijders waren gepositioneerd aan de weg naar Jezzine en vijftienhonderd vormden de sterkte van Karamehbrigade. De grootste macht, zesduizend man, lag noordelijk langs de kustweg tussen Damour en Beiroet. De leiding van de PLO begreep namelijk dat er weinig kans was het Israëlische leger tegen te houden. Men hoopte, net als in 1978, de meeste strijdkrachten naar het noorden te kunnen laten ontsnappen. De sterke strijdmacht ten zuiden van Beiroet moest ze opvangen. Als de Israëliërs werkelijk hun opmars tot een veertig kilometer zouden beperken, was men daar veilig. Zo niet — gezien de informatie waarover men beschikte de meeste waarschijnlijke uitkomst — hoopte men op West-Beiroet terug te vallen en zich daar te verschansen. De concentratie daar werd versterkt door het 460ste Tankbataljon uitgerust met T-54's, de enige pantserreserve waarover de PLA beschikte.

Syrië

Luchtmacht

Een Syrische MiG-23 die naar Israël gevlogen werd

De Syrische luchtmacht was na de zware verliezen in de Jom Kipoeroorlog vrij snel begonnen aan een proces van herbewapening en modernisering. Landen van het Warschaupact hadden al in 1973 vervangend materieel gezonden waaronder acht MiG-21 jachtvliegtuigen uit Tsjechoslowakije, twaalf uit Polen, tien uit Hongarije en 136 uit de Sovjet-Unie. In 1977 leverde dat laatste land nog eens dertig MiG-21MF's. In juni 1982 had Syrië ruim tweehonderd toestellen van dit type dat toen echter al sterk verouderd begon te raken. Dat gold des te meer voor de ongeveer vijfentachtig MiG-17's die alleen nog bruikbaar waren als lichte tactische bommenwerper. Al in 1973 ontving Syrië de eerste exemplaren van een serie van vierenvijftig MiG-23MS's, een veel moderner vliegtuig met zwenkvleugels en een uitstekende onderscheppingsjager waarvan de manoeuvreerbaarheid echter matig was. Hiermee werden vier eskadrons uitgerust. Rond 1978 werden deze versterkt door twee eskadrons MiG-23MF's en vijfenveertig toestellen van een versie die uitgerust was als tactische bommenwerper, de MiG-23BN. Libië schonk nog eens drie MiG-23BN's. Een bommenwerpertype met zwenkvleugels dat nog beter op lage hoogte het vijandelijk luchtruim kon binnendringen was de Soechoj Soe-22 waarvan er in 1982 een kleine dertig geleverd waren en die een vijftigtal oudere Soe-7 en Soe-20's aanvulde. In 1979 en 1980 waren ook twintig zeer snelle Mikojan-Goerevitsj MiG-25's geleverd, Mach 3 onderscheppingsjagers. Bij deze snelheden was de wendbaarheid echter nihil en het was al twee keer gebleken, op 13 februari en 29 juli 1981, dat een F-15 weinig moeite had met zijn superieure vuurleiding de aanvallende MiG-25 neer te halen. In de praktijk was het type voor Syrië alleen bruikbaar als verkenner maar de verkenningsversie was in juni 1982 nog niet operationeel.

Een Syrische Gazelle in Israëlische hand

In totaal waren naar toenmalige schatting van het International Institute for Strategic Studies 448 gevechtsvliegtuigen operationeel. Hoewel in aantallen niet veel voor de Israëlische luchtmacht onderdoend, was de Syrische luchtmacht toch geen gelijkwaardige tegenstander. Dat lag niet alleen aan het ontbreken van typen die het tegen de F-15 en F-16 konden opnemen: ook de geoefendheid was onvoldoende en de inzetbaarheid alsmede de sortie rate, het aantal vluchten per dag per toestel, waren laag.

Naast vliegtuigen, bezat Syrië ook een helikoptervloot. Het belangrijkste deel daarvan bestond uit zestien door Frankrijk geleverde Aérospatiale Gazelle antitankhelikopters, bewapend met de HOT (Haut subsonique Optiquement Téléguidé Tiré d'un Tube) antitankraket die trefzekerder was dan Sovjettypen.

Tegen de Israëlische luchtmacht konden de Syriërs ook vechten met een apart Wapen, het Luchtafweercommando. Dat bemande zo'n tachtig lanceerinrichtingen van luchtdoelraketten. Ongeveer twee derden daarvan bestond uit verouderde typen, de S-75 Dvina "SAM-2" en de S-125 Neva/Petsjora "SAM-3", die alleen een serieus gevaar vormden voor hoogvliegende toestellen. Gevaarlijker was de 2K12 Koeb "SAM-6" die ook laagvliegende doelen kon neerhalen, hoewel de effectiviteit daarvan sterk was verminderd door allerlei elektronische tegenmaatregelen. Negentien van deze raketbatterijen waren opgesteld in de Bekavallei van Libanon en vormden dus een uitdaging van het Israëlische luchtoverwicht boven dat land.

Landmacht

Ook de landmacht had in de Jom Kipoeroorlog veel materieel verloren, vooral tanks. Al in 1973/1974 werden de verliezen gecompenseerd toen de Sovjet-Unie ongeveer achthonderd T-55's leverde en driehonderd T-62's. Een verdere uitbreiding, laat staan modernisering, bleef daarna vele jaren uit. Het leger werd in beslag genomen door de perikelen in Libanon. Juist die strijd maakte echter duidelijk dat de Syrische landstrijdkrachten te klein waren om zowel het Libanese conflict onder controle te houden als geloofwaardig de rol te kunnen spelen van de belangrijkste onder de Arabische "strijdende landen" die een vredesakkoord met Israël afwezen. Daarom werd eind jaren zeventig een begin gemaakt met het laten toenemen van het aantal zware gemechaniseerde eenheden. Het aantal pantserdivisies werd verdubbeld van twee naar vier en van drie infanteriedivisies werden gemechaniseerde infanteriedivisies gemaakt.

Aan de "Paarse Lijn" op de hoogvlakte van Golan lagen de 7e en 5e Gemechaniseerde Infanteriedivisie die gedekt werden door de 9e Pantserdivisie. In Libanon lagen in het westen eenheden van wat de 10e Gemechaniseerde Infanteriedivisie moest worden, waaronder de 85e Infanteriebrigade die permanent in West-Beiroet gelegerd was, terwijl de 1e Pantserdivisie in het midden van de Bekavallei aanwezig was. Noordelijker lag de 3e Pantserdivisie in reserve. Om de veiligheid van het regime te waarborgen bevond een elite-eenheid, de Republikeinse Garde, zich bij de hoofdstad Damascus. Gezien het permanente gevaar van opstanden en staatsgrepen wilde men de centrale reserve versterken met een extra pantserreserve door een 4e Pantserdivisie te formeren uit bestaande onafhankelijke pantserbrigades.

Voor deze uitbreidingen waren meer tanks nodig. De twee pantserbrigades, van ieder zo'n negentig tanks, binnen iedere pantserdivisie wilde men in principe uitrusten met de T-62. Tweehonderd voertuigen van dit type waren in 1979 geschonken door Libië wat het totaal op zo'n zevenhonderd bracht. Hetzelfde jaar importeerde men ongeveer 150 voertuigen van het type T-72 "Oeral" uit de Sovjet-Unie, die in Syrië de nadere aanduiding Type 79 kreeg. Dit was in veel opzichten de meest geavanceerde tank die in 1982 op het slagveld aanwezig was. Met een 125 mm kanon, een automatische lader, een afstandsmeter, een snelheid van 60 km/h en gelaagd neokeramisch pantser gold de T-72 als een enorme verbetering ten opzichte van de T-62. Dit krachtige wapensysteem werd in eerste instantie gereserveerd voor de Republikeins Garde. In de zomer van 1982 werd net de instroom voorbereid van driehonderd stuks van een verbeterde versie, de zwaarder gepantserde T-72A, waarmee de nieuwe 4e Pantserdivisie moest worden uitgerust en die daarnaast de T-72 "Oeral"'s van de Republikeinse Garde moest vervangen. In juni 1982 was dit type nog niet operationeel maar gezien de dreiging van een oorlog met Israël was de T-72 "Oeral" al versneld doorgeschoven naar de 3e Pantserdivisie. In de organieke tankbataljons van de vele gemechaniseerde en gemotoriseerde infanteriebrigades bleef men voertuigen uit de oudere T54/55-serie gebruiken. Daarvan waren er tot 1981 nog eens zeshonderd aangeschaft wat het totaal op zo'n 1400 bracht; men had weliswaar nog enkele honderden van zulke voertuigen over uit de periode voor de Jom Kipoeroorlog maar ongeveer eenzelfde aantal was door strijd en leveranties aan bondgenoten tijdens de Libanese Burgeroorlog verloren gegaan. De Syrische tankvloot bedroeg aldus in 1982 ongeveer 2250 voertuigen. Het aantal werd indertijd overigens door Westerse waarnemers veel hoger geschat, tot soms ver boven de vierduizend, omdat men ten onrechte de reorganisatie en herbewapening van de pantsertroepen al voltooid achtte en een ruime materieelreserve aannam waarvoor Syrië in feite geen geld had.

Gevechtshandelingen

Israëlische strategie

Het operatiegebied

Het Israëlische aanvalsplan voorzag in een dichte concentratie van gemechaniseerde eenheden. Dat was ten dele om het Syrische leger te intimideren maar had ook als oorzaak dat de noodzakelijke mankracht om het lastige Libanese terrein te overwinnen alleen in zulke eenheden gevonden kon worden die nu eenmaal de grote massa van de Israëlische reserves vormden. De aanvalsmacht telde ongeveer 76.000 man die beschikten over 1240 middelzware tanks en 1500 pantserinfanterievoertuigen. Ze vertegenwoordigden de grootste pantsermacht die Israël ooit op een strijdtoneel tegelijkertijd in het veld zou brengen. De zware bewapening droeg het nadeel met zich mee dat het slechte Libanese wegennet overbelast raakte. De campagne kreeg zo het karakter van één grote verkeersopstopping, iets wat verergerd werd door het bergachtige en beboste terrein, doorsneden door kloven en bergstromen, waarmee de Israëliërs weinig ervaring hadden en dat de verdedigers alle gelegenheid bood vertragende hinderlagen te leggen. De opmarsroutes werden zo meer bepaald door de aanwezigheid van een geschikte hoofdweg dan de precieze positie van de vijand. Omdat ook nog in korte tijd de lijn van de weg Beiroet-Damascus bereikt moest worden, zag men meestal af van het zuiveren van hogere bergruggen en afgelegen dorpen.

De aanval zou uitgevoerd worden over drie hoofdassen aan welke ieder twee of drie gevechtsgroepen waren toegewezen. Zo'n gevechtsgroep of Koach was geen vaste legereenheid maar een voor de gelegenheid geformeerd ad hoc-commando en kon bestaan uit een Ugda, een divisiehoofdkwartier van wisselende samenstelling. De westelijke as liep over de kust naar Beiroet. De opmars daar was de taak van Gevechtsgroep A bestaande uit de 91e Ugda, versterkt met de 211e Pantserbrigade. Gevechtsgroep B diende een landing uit te voeren ten zuiden van Beiroet en beschikte daartoe over eenheden van de 96e Ugda en de 35e Parachutistenbrigade. In totaal had de westelijke as een sterkte van 22.000 man en 220 tanks. De centrale as werd gevormd door Gevechtsgroep C, gevormd door eenheden van de 36e Ugda en Gevechtsgroep D bestaande uit delen van de 162e Ugda. Door gebrek aan ruimte moest deze troepenconcentratie zich meteen splitsen. Eén tak, de 36e Ugda, moest van Kirjat Sjmona uit diagonaal naar de kust bij Sidon oprukken, zodat althans de zo gevolgde weg ingezet kon worden. Dit kon meteen terugtrekkende PLO-eenheden de pas afsnijden. De tweede tak, de 162e Ugda, moest de westelijke hellingen van het Libanongebergte zuiveren tot aan de hoofdweg Beiroet-Damascus. De sterkte was 18.000 man en 220 tanks. De oostelijke aanvalsas liep door de Bekaavallei. In deze sector zou zich de grootste Israëlische troepenconcentratie voordoen met 36.000 man en achthonderd tanks. Er maakten drie gevechtsgroepen deel van uit. Gevechtsgroep H bestond uit de 252e Ugda, gevechtsgroep V, ofwel Koach Vardi, genoemd naar brigade-generaal Danni Vardi, uit de 460e Pantserbrigade en een gemechaniseerde brigade en gevechtsgroep Z uit de 90e Ugda. De operationele reserve van het Noordelijk Commando, de 880e Ugda met een tweehonderd tanks, was achter deze sector samengetrokken. Deze reserve kon de oostelijke aanval versterken of het Golanfront dekken in geval van een totale oorlog met Syrië; de parate eenheden die zich normaliter op de Hoogten van Golan bevonden, deden mee aan de invasie. Daarnaast was er nog een speciale strijdgroep samengesteld van twee gemechaniseerde infanteriebrigades die de westelijke hellingen van de Hermonberg moest zuiveren van de vele Syrische commando-eenheden die zich daar bevonden om zo de oostelijke flank van de aanvalsas te dekken. De eerstelijnstroepen bestonden in totaal uit elf pantserbrigades en negen (gemechaniseerde) infanteriebrigades.

Al op 4 en 5 juni werden op heel Zuid-Libanon zware voorbereidende luchtbombardementen en artilleriebombardementen uitgevoerd om de komende opmars te vergemakkelijken. Daarbij werd op 5 juni bij Nabatiye een Israëlische AH-1 Cobra antitankhelikopter neergeschoten door een ZU-23-2 luchtafweertank; de bemanning van twee kwam om. Nabij dezelfde locatie werd in de vroege ochtend van 6 juni, nog voor de grondoorlog van start ging, een A4 Skyhawk neergeschoten door een Palestijnse draagbare SAM-7 Strela luchtafweerraket. De piloot, Aharon Achiaz, werd gevangengenomen, naar Beiroet overgebracht en daar op 20 augustus vrijgelaten. Het zou de enige jachtbommenwerper blijven die Israël tot de wapenstilstand op 11 juni zou verliezen.

6 juni

Om 11:00, 6 juni, ging de grondoorlog van start en overschreden de Israëlische eenheden de Libanese grens. In het westen vormde de 211e Pantserbrigade onder commando van kolonel Evi Geva de voorhoede, behoedzaam met zijn M60A3's en M60A1's langs de kustweg oprukkend. De weg liep door vele olijfgaarden die ideaal waren voor het leggen van hinderlagen. Om geen tijd te verliezen, werden zulke posities niet geheel gezuiverd maar braken de tanks er met hun "Blazerpantser" doorheen zodat volgende colonnes met lichte pantservoertuigen of vrachtwagens vaak opnieuw aangevallen werden en gevoelige verliezen leden. Nog ten zuiden van de rivier de Litani ligt de grote havenstad Tyrus die de Israëliërs in Operatie Litani niet veroverd hadden wegens de grote concentratie van zes Palestijnse vluchtelingenkampen die ook nooit door de Syriërs bedwongen waren. Het voorste tankbataljon trok oostelijk om de stad heen maar het daarna volgende parachutistenbataljon vergiste zich en reed rechtdoor het kamp al-Bas binnen. Twee M60A1's en twee M113's werden vernietigd en de bataljonscommandant luitenant-kolonel Uri Geiger werd gevangengenomen. Later werd zijn lijk in een put gevonden. De Israëlische luchtmacht had de brug over de rivier op 5 juni vernietigd maar om 16:00 had de genie een nieuwe brug geslagen en kon de opmars verder.

Troepen ontschepen zich uit een landingsvaartuig

Het zuiveren van Tyrus werd overgelaten aan de 1e Infanteriebrigade, de "Golanibrigade". Om het aantal burgerslachtoffers te beperken strooiden Skyhawks pamfletten boven de stad uit met het advies zich op het strand te verzamelen. Zo'n 12.000 mensen gaven daaraan gehoor. Verder was besloten om woonblokken niet door de genie te laten opblazen. Door hardnekkig Palestijns verzet was de Israëlische voortgang erg traag. Men ging over tot zware artilleriebombardementen en uiteindelijk luchtbombardementen om verzetshaarden plat te gooien. In het kamp Ayn al-Hulwah hielden enkele honderden Palestijnse strijders het uit tot 13 juni, doorvechtend tot ze allen gesneuveld waren. De sjiitische bevolking daarentegen verwelkomde de Israëliërs door ze met rijst en bloemen te bestrooien; men was blij van de PLO verlost te zijn.

Bij het vallen van de avond had de 211e Pantserbrigade Sarafand bereikt, tweeëntwintig kilometer ten noorden van Tyrus. Dit zou echter die dag niet het noordelijkste punt blijken van het Israëlische offensief. Toen de landing ten noorden van Beiroet werd afgeblazen, werd besloten een zuidelijker amfibische operatie uit te voeren. Rond 23:00 landden verkenningsteams van de Israëlische marine vijf kilometer ten noorden van Sidon, bij de monding van de Awali. Onmiddellijk daarna zetten helikopters een peloton af dat de brug over de Awali nam. Andere kleine eenheden bezetten de heuvelrug ten oosten van de landingsplaats. Een dozijn landingsvaartuigen begon toen troepen van de 35e Parachutistenbrigade af te zetten versterkt door een Centurionbataljon. De landing ondervond weinig weerstand maar een Palestijnse T-54 wist een brisantgranaat te plaatsen in een vaartuig, afgeladen met tanks, pantservoertuigen en opgezeten infanterie, met veel slachtoffers tot gevolg. De hele nacht bleven de vaartuigen pendelen tussen het bruggehoofd en Naharia. Eén van de doelen van de landing was het verbreken van het contact tussen Beiroet en Sidon maar de hoofdopdracht was een snelle opmars richting de Libanese hoofdstad. De pretentie dat de oorlog slechts beoogde een veiligheidszone van vijfenveertig kilometer diepte voor Galilea te scheppen, werd dus al binnen twaalf uur verlaten.

In de centrale sector had de 36e Ugda de taak van het verzamelpunt rond Metulla uit de grote bocht van de Litani over te steken en Nabatiye aan beide zijden te omtrekken, met een linkercolonne van twee pantserbrigades die over de Akiyebrug trok en een rechtercolonne bestaande uit eenheden van de Golanibrigade die bij de Hardelebrug overstak. In een fel nachtgevecht nam een verkenningseenheid de oude kruisvaardersburcht van Belfort waarbij de hele Palestijnse bezetting gedood werd. Over dezelfde route volgde om 15:30 de 162e Ugda die eind mei naar de Negev gestuurd was voor oefeningen en op 4 juni overhaast naar het noorden werd gezonden. Deze divisie kwam vast te zitten in de stoet vrachtwagens die de voorgaande divisie moest bevoorraden. De opmars hier was vooraf gezien als een kritische fase in de operatie omdat het terrein een sterke verdedigende positie vormde. Maar de zware bombardementen van de voorgaande dagen hadden het Palestijnse moreel gebroken en de meeste PLO-eenheden trokken zich zo snel mogelijk naar het noorden terug, meestal met de leiding voorop.

Noten

  1. Maoz (2006), p. 175
  2. Maoz (2006), p. 176
  3. Maoz (2006), p. 177
  4. Maoz (2006), p. 179
  5. Maoz (2006), p. 178
  6. Maoz (2006), p. 181
  7. Maoz (2006), p. 185
  8. Bregman (2000), p. 102
  9. Maoz (2006), p. 184
  10. Maoz (2006), p. 188
  11. Bregman (2000). p. 103
  12. Bregman (2000), p. 103
  13. Bregman (2000), p. 104

Literatuur

  • Ahron Bregman, Israel's Wars, 1947-93, 2000, London, Routledge, ISBN 0415214688
  • Zeev Maoz, Defending the Holy Land — A Critical Analysis of Israel's Security and Foreign Policy. University of Michigan Press (2006). ISBN 978-0-472-11540-2.
Zie de categorie 1982 Lebanon War van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.