zoom
Nederlands
Woordafbreking
- zoom
Zelfstandig naamwoord
zoom v/m
- buitenrand
- tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk
- Ik moet er nog even een zoom in zetten.
Hyponiemen
- binnenzoom, buitenzoom, dagzoom, powerzoom, rolzoom, schildzoom
Vertalingen
1.
2. tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zoomen |
zoom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
- Ik zoom.
- gebiedende wijs van zoomen
- Zoom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
- Zoom je?
Gangbaarheid
- Het woord zoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zoom' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.