zoom

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘boord (van weefsel)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zoom zomen
verkleinwoord zoompje zoompjes

Zelfstandig naamwoord

zoom v/m

  1. buitenrand
  2. tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk
    • Ik moet er nog even een zoom in zetten. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zomen

zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Zoom je? 

Werkwoord

vervoeging van
zoomen

zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zoomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Zoom je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.