zitvlees
Nederlands
Woordafbreking
- zit·vlees
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van zit ww en vlees zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zitvlees | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
zitvlees o [1]
- (figuurlijk) een lichamelijke en geestelijke gesteldheid hebben die het mogelijk maakt dat je kan kan blijven stilzitten
- Niet het in- en uitstappen bepaalt uiteindelijk het rendement, maar de periode dat je je geld belegd hebt. Dat betekent ook dat je je geïnvesteerde geld niet snel voor andere zaken nodig moet hebben. Helaas zijn wij als mensen en beleggers veelal te nerveus. Maar toch, ondanks alle turbulentie onderweg loont beleggen op de lange termijn, of dat nu actief of passief is. Mits je dus de rust kan bewaren en over zitvlees beschikt.[2]
- (te) lang eenzelfde positie kunnen blijven bekleden
- Uit de Female Board Index valt ook op te maken dat de vrouwen gemiddeld jonger zijn en relatief korter op hun positie zitten. Opvallend is het zitvlees van 13 mannelijke commissarissen, zij zitten langer op hun positie dan de maximale termijn van 12 jaar. Een commissaris zit er zelfs al 22 jaar. Tot nu toe heeft geen enkele vrouwelijke commissaris de 12-jaarstermijn overschreden.[3]
Afgeleide begrippen
- zitvleesbonus
Uitdrukkingen en gezegden
- geen zitvlees hebben
niet lang stil kunnen blijven zitten, ongeduldig zijn
Gangbaarheid
- Het woord zitvlees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zitvlees' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf MARTINE HAFKAMP 28 mrt. 2017
- de Telegraaf 01 sep. 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.