vink
Nederlands
Woordafbreking
- vink
Zelfstandig naamwoord
vink v/m
- (vogels) Fringilla coelebs
, een zangvogel - V-tje waarmee men na iets gecontroleerd te hebben 'afvinkt'
Synoniemen
- boekvink, botvink
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- vinken, vinkenbuurt, vinkenier, vinkennet, vinkenslag, vinkentouw, vinkenzaad, vinker
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vinken |
vink
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vinken
- Ik vink.
- gebiedende wijs van vinken
- Vink!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vinken
- Vink je?
Gangbaarheid
- Het woord vink staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vink' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.