tros
Nederlands
Woordafbreking
- tros
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘legertros’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tros | trossen |
verkleinwoord | trosje | trosjes |
Zelfstandig naamwoord
tros m
- (biologie) bloeiwijze
- de bundel vruchten die uit een dergelijke bloeiwijze voortkomen
- (scheepvaart) een uit minstens drie kardelen geslagen touw dat dikker is dan een lijn (4 cm omtrek)
Hyponiemen
- aalbessentros, bloemtros, druiventros, legertros, meertros, sleeptros
Afgeleide begrippen
- trosbes, trosbosbes, trosdravik, trosgamander, trosgierst, troshaver, troskers, trosnarcis, trostomaat, trosvlier
Vertalingen
2. de bundel vruchten die uit een dergelijke bloeiwijze voortkomen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
trossen |
tros
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
- Ik tros.
- gebiedende wijs van trossen
- Tros!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
- Tros je?
Gangbaarheid
- Het woord tros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tros' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tros" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- tros op website: Etymologiebank.nl
- tros op website: Etymologiebank.nl
- tros op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.