tros

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tros    (hulp, bestand)
  • IPA: /trɔs/
Woordafbreking
  • tros
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘legertros’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord tros trossen
verkleinwoord trosje trosjes

Zelfstandig naamwoord

tros m

  1. (biologie) bloeiwijze
  2. de bundel vruchten die uit een dergelijke bloeiwijze voortkomen
  3. (scheepvaart) een uit minstens drie kardelen geslagen touw dat dikker is dan een lijn (4 cm omtrek)
Hyponiemen
  • aalbessentros, bloemtros, druiventros, legertros, meertros, sleeptros
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trossen

tros

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
    • Ik tros. 
  2. gebiedende wijs van trossen
    • Tros! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
    • Tros je? 

Gangbaarheid

  • Het woord tros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.