cluster
Nederlands
Woordafbreking
- clus·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tros, groep’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cluster | clusters |
verkleinwoord | clustertje | clustertjes |
Zelfstandig naamwoord
cluster v/m, de of het
- een compacte groep van gelijksoortige objecten, verschijnselen, klanken etc.
- (muziek) een dissonant akkoord van meerdere opeenvolgende tonen
- (astronomie) een groep sterrenstelsels
Vertalingen
1. een compacte groep van gelijksoortige objecten, verschijnselen, klanken etc
2. een dissonant akkoord van meerdere opeenvolgende tonen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
clusteren |
cluster
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van clusteren
- Ik cluster.
- gebiedende wijs van clusteren
- Cluster!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van clusteren
- Cluster je?
Gangbaarheid
- Het woord cluster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cluster' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Engels
Frans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.