toeschouwer
Nederlands
Woordafbreking
- toe·schou·wer
Woordherkomst en -opbouw
- Samenstellende afleiding van toe (bijwoord, dat gerichtheid aangeeft), de stam van schouwen (werkwoord: kijken) met het achtervoegsel -er; het werkwoord toeschouwen is pas later ontstaan[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toeschouwer | toeschouwers |
verkleinwoord | toeschouwertje | toeschouwertjes |
Zelfstandig naamwoord
toeschouwer m
- iemand die naar iets kijkt
- De toeschouwers zagen hoe hij verdonk en belden direct 112.
- een bezoeker van een wedstrijd of een voorstelling
- In het stadion waren veel toeschouwers aanwezig.
Vertalingen
1. iemand die naar iets kijkt
Gangbaarheid
- Het woord toeschouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'toeschouwer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.