titel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  titel    (hulp, bestand)
  • IPA: /titəl/
Woordafbreking
  • ti·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opschrift, naam’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord titel titels
verkleinwoord titeltje titeltjes

Zelfstandig naamwoord

titel m

  1. opschrift van een boek of ander document
    • De titel van dit boek is 'Scheikunde voor de leek'. 
  1. academische of adellijke aanduiding van een persoon
    • Hem werd de titel van 'doctor' verleend. 
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord titel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
titelen

titel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van titelen
    • Ik titel. 
  2. gebiedende wijs van titelen
    • Titel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van titelen
    • Titel je? 


Indonesisch

Woordafbreking
  • ti·tel
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

titel

  1. academische titel
  2. titel, opschrift van een document
Synoniemen
  • [1] gelar
  • [2] judul
Afgeleide begrippen
  • bertitel, bertitelkan
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.