tanker
Nederlands
Woordafbreking
- tan·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tankboot’ voor het eerst aangetroffen in 1936 [1]
- Naamwoord van handeling van tanken met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tanker | tankers |
verkleinwoord | tankertje | tankertjes |
Zelfstandig naamwoord
tanker m
- (scheepvaart) een speciaal gebouwd en uitgerust schip om vloeibare ladingen te vervoeren
Synoniemen
- tankschip
Verwante begrippen
- motorboot, boorschip, bulkschip, containerschip, luchtkussenvaartuig, sleepboot, ijsbreker, treiler, woonschip, motorjacht, ferryboot, vleugelboot, cruiseschip, gastanker
Hyponiemen
- aardgastanker, chemicaliëntanker, ertstanker, gastanker, mammoettanker, oceaantanker, olietanker, parceltanker, petroleumtanker, supertanker
Afgeleide begrippen
- tankerkapitein, tankervaart, tankervloot
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord tanker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tanker' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.