station
Nederlands
Woordafbreking
- sta·ti·on
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plaats waar treinen stoppen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1839 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | station | stations |
verkleinwoord | stationnetje | stationnetjes |
Zelfstandig naamwoord
station o
- (spoorwegen), (verkeer) plaats waar voertuigen (met name treinen) kunnen stoppen voor het in- en uitstappen van reizigers en het in- en uitladen van goederen
- Kunt u mij zeggen waar het station is?
- (media) een zender die radio- of televisieprogramma's uitzendt
- Zet eens een ander station op, dit is niet te pruimen.
- meer algemeen: inrichting waar iets gebeurd (zoals een fokstation, keuringsstation etc.)
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- stationair, stationcall, stationsbuurt, stationschef, stationseiland, stationsgebouw, stationsrestauratie, stationstunnel, stationwagen, stationwagon
Vertalingen
1. plaats waar voertuigen kunnen stoppen
|
|
2. een zender die radio- of televisieprogramma's uitzendt
Gangbaarheid
- Het woord station staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'station' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Zweeds
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | station | stationen | stationer | stationerna |
genitief | stations | stationens | stationers | stationernas |
Verwante begrippen
- stationera, stationär
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.