spuit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  spuit    (hulp, bestand)
  • IPA: /spœy̯t/
Woordafbreking
  • spuit
enkelvoud meervoud
naamwoord spuit spuiten
verkleinwoord spuitje spuitjes

Zelfstandig naamwoord

spuit v/m

  1. nauwe buis bedoeld om onder druk een vloeistof eruit naar buiten te laten schieten.
    • Uit die spuit kwam alleen maar modder. 
  1. voornamelijk verkleinwoord: een injectie.
    • Ze hebben de hond een spuitje gegeven. 
  1. injectiespuit
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spuiten

spuit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spuiten
  2. gebiedende wijs van spuiten

Werkwoord

vervoeging van
spuien

spuit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
    • Jij spuit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
    • Hij spuit. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van spuien
    • Spuit! 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord spuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

    Meer informatie

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.