schielijk
Nederlands
Woordafbreking
- schie·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘haastig’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
- afgeleid van schie, (stam van schieën) met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schielijk | schielijker | schielijkst |
verbogen | schielijke | schielijkere | schielijkste |
partitief | schielijks | schielijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
schielijk
- verouderend: plotseling
- Het kantoor werd vorige week zwaar getroffen door het schielijke overlijden van één onzer medewerkers.
- haastig
Afgeleide begrippen
- schielijkheid
Verwante begrippen
Verwante begrippen
- aanstonds, alras, dadelijk, dra, gauw, haast, hard, in allerijl, meteen, op staande voet, ras, snel, spoedig, subiet, vlug, weldra, welhaast
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord schielijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schielijk' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.