rek
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gestel van latten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | rek | rekken |
verkleinwoord | rekje | rekjes |
Zelfstandig naamwoord
rek
- m vergroting van de lengte van een voorwerp door het aanbrengen van een trekkracht [2]
- Er zit een aardige rek in.
- o een raamwerk bedoeld voor het bergen van voorwerpen [3]
- Zet die kopjes even op het rekje.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- [1] rekbaarheid, veerkracht
- [2] bagagenet, bank, bok, ezel, net, schraag, stander, stellage
Vertalingen
nader te bepalen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rekken |
rek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rekken
- Ik rek.
- gebiedende wijs van rekken
- Rek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rekken
- Rek je?
Gangbaarheid
- Het woord rek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.