piloot
![]() |
Nederlands
Woordafbreking
- pi·loot
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vlieger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1924 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | piloot | piloten |
verkleinwoord | pilootje | pilootjes |
Zelfstandig naamwoord
piloot m
- (beroep) een bestuurder van een vliegtuig, luchtschip (vliegenier) of race-auto
- Ruim zes procent van de piloten heeft kortgeleden meegemaakt dat er door twee mensen in de cockpit geslapen wordt. [2]
Verwante begrippen
- vlieger, vliegtuigbestuurder
Hyponiemen
- autopiloot, beeldschermpiloot, brokkenpiloot, copiloot, gevechtspiloot, kamikazepiloot, straaljagerpiloot, stuntpiloot, testpiloot, zelfmoordpiloot
Vertalingen
1. een bestuurder van een vliegtuig, luchtschip of race-auto
Gangbaarheid
- Het woord piloot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'piloot' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.