vlieger

Vlieger [1]
Vlieger [2]
Fok, kluiver en vlieger [5]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlie·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘latwerk met papier’ voor het eerst aangetroffen in 1625 [1]
  • Naamwoord van handeling van vliegen met het achtervoegsel -er.
enkelvoud meervoud
naamwoord vlieger vliegers
verkleinwoord vliegertje vliegertjes

Zelfstandig naamwoord

vlieger m

  1. een voorwerp dat door de wind aan een draad in de lucht opgelaten kan worden
  2. (wiskunde) een vierhoek waarvan twee paar aanliggende zijden en één paar overstaande driehoeken aan elkaar gelijk zijn
  3. (numismatiek) een betaalpenning die een bepaalde periode overal in Bolsward als betaalmiddel gebruikt wordt
  4. (scheepvaart) een klein roeibootje van het type schouw dat meegevoerd werd met een groter binnenvaartschip als bijbootje
  5. (scheepvaart) een klein driehoekig scheepszeil, dat voor en boven de kluiver tussen de (voorste) mast en de boegspriet wordt gevaren
  6. (beroep) iemand die vliegt
  7. een dier m.b.t. zijn vaardigheid in het vliegen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • vliegerarts, vliegeren, vliegerkruis, vliegertouw
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vliegeren

vlieger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliegeren
    • Ik vlieger. 
  2. gebiedende wijs van vliegeren
    • Vlieger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliegeren
    • Vlieger je? 

Gangbaarheid

  • Het woord vlieger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.