parallel
Nederlands
Woordafbreking
- pa·ral·lel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘evenwijdig’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
- afgeleid van het Griekse 'allḗlois' (elkaar) met het voorvoegsel para- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parallel | parallellen |
verkleinwoord | parallelletje | parallelletjes |
Zelfstandig naamwoord
parallel v/m
- (astronomie) (aardrijkskunde) een cirkel op het aardoppervlak waarop alle punten met gelijke geografische breedte (noord of zuid) liggen, breedtecirkel
- De Kreeftskeerkring is een bekende parallel op het noorderlijk halfrond
- (wiskunde) lijn die of vlak dat evenwijdig loopt met een andere lijn of een ander vlak
- iets dat grote overeenkomst met iets anders heeft
- een traject dat vanuit een gegeven startpunt uitkomt op hetzelfde eindpunt b.v parallelschakeling, parallelweg
Hyponiemen
- antiparallel, breedteparallel (1), hoogteparallel, planparallel
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een cirkel parallel aan de evenaar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | parallel | paralleller | parallelst |
verbogen | parallelle | parallellere | parallelste |
partitief | parallels | parallellers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
parallel
- evenwijdig
- overeenkomend, vergelijkbaar
- (muziek) zich zo bewegend dat de interval dezelfde blijft
- naast en onafhankelijk van elkaar liggend
Vertalingen
1. evenwijdig
Gangbaarheid
- Het woord parallel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'parallel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.