oordeel
Nederlands
Woordafbreking
- oor·deel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘mening’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van deel met het voorvoegsel oor- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oordeel | oordelen |
verkleinwoord | oordeeltje | oordeeltjes |
Zelfstandig naamwoord
oordeel o
Hyponiemen
- godsoordeel, juryoordeel, kwaliteitsoordeel, salomonsoordeel, totaaloordeel, vooroordeel
Afgeleide begrippen
- oordeelkunde, oordeelkundig, oordeelonthouding, oordeelswoord, oordeelvelling, oordeelzucht, oordeelloos, oordelaar, oordeling
Vertalingen
1. een mening, een opinie
Werkwoord
vervoeging van |
---|
oordelen |
oordeel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oordelen
- Ik oordeel.
- gebiedende wijs van oordelen
- Oordeel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oordelen
- Oordeel je?
Gangbaarheid
- Het woord oordeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oordeel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
oordeel |
geoordeel |
volledig |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.