parcours

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • par·cours
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘af te leggen weg’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
  • Leenwoord uit het Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord parcours parcoursen
verkleinwoord parcoursje parcoursjes

Zelfstandig naamwoord

parcours o

  1. (sport) een bij een wedstrijd te volgen route
    • De marathon van Rotterdam heeft een snel parcours. 
  1. (figuurlijk) achtereenvolgende benodigde stappen (handelingen, besluiten e.d.) om een bepaald doel te bereiken
    • Het af te leggen parcours van een project. 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord parcours staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.