parcours
Nederlands
Woordafbreking
- par·cours
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘af te leggen weg’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
- Leenwoord uit het Frans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parcours | parcoursen |
verkleinwoord | parcoursje | parcoursjes |
Zelfstandig naamwoord
parcours o
- (sport) een bij een wedstrijd te volgen route
- De marathon van Rotterdam heeft een snel parcours.
- (figuurlijk) achtereenvolgende benodigde stappen (handelingen, besluiten e.d.) om een bepaald doel te bereiken
- Het af te leggen parcours van een project.
Gangbaarheid
- Het woord parcours staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'parcours' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.