omloper
Nederlands
Woordafbreking
- om·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
naamwoord van handeling omlopen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omloper | omlopers |
verkleinwoord | omlopertje | omlopertjes |
Zelfstandig naamwoord
omloper m [1]
- iemand die ergens omheen loopt
- Wellicht is het bekend dat op de dijk bij Abcoude jaarlijks een omloop wordt gehouden. De omlopers in deze wedstrijd zijn erop gebrand te stunten met een goede tijd. Lokaal staat zo'n tijd bekend als: abcoudedijkomloperstunttyd [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'omloper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'omloper' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Margaret BlacklerAad Thoen Castricum 12 januari 2002 Sprookje 2
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.