minister

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  minister    (hulp, bestand)
  • IPA: /'miˌnɪstər/
Woordafbreking
  • mi·nis·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eerste staatsdienaar’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse minister (dienaar). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord minister ministers
verkleinwoord ministertje ministertjes

Zelfstandig naamwoord

minister m

  1. (regering) (beroep) een persoon die deelneemt aan de regering van een land
    • De Tweede Kamer is bezorgd over het nieuws dat de Turkse regering weekendscholen wil financieren in Nederland. De VVD en de SP hebben Kamervragen gesteld aan minister Wouter Koolmees van Sociale Zaken. Diens ministerie laat weten het Turkse initiatief niet als een probleem te zien. [3] 
Uitdrukkingen en gezegden

Aankomend minister van Buitenlandse Zaken.

Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord minister staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
minister ministers

Zelfstandig naamwoord

minister

  1. (regering) minister
  2. (regering) gezant
  3. (religie) priester (in de Protestantse Kerken)
  4. (formeel) dienaar


Pools

Zelfstandig naamwoord

minister

  1. (regering) minister
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.