koken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  koken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkokə(n)/
Woordafbreking
  • ko·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verhitten, spijzen toebereiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koken
kookte
gekookt
zwak -t volledig

Werkwoord

koken

  1. overgankelijk vloeistof verwarmen totdat er zich in de hele vloeistof bellen vormen die naar boven stijgen en openspringen
    • Het water werd gekookt. 
  1. ergatief het proces waarbij bellen uit de hele vloeistof vrijkomen
    • Water kookt bij honderd graden Celsius op zeeniveau. 
  1. overgankelijk (kookkunst) met behulp van ingrediënten een maaltijd klaarmaken
    • De moeder kookt iedere dag voor haar kinderen en echtgenoot. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Iemand in zijn eigen vet gaar smoren/laten koken
iemand niet helpen, maar zelf diens situatie laten ondervinden
  • Van de kook zijn (of raken)
Helemaal in de war zijn
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord koken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Noors

Woordafbreking
  • ko·ken

Zelfstandig naamwoord

koken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kok (betekenis [A])

koken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kok (betekenis [B])
Schrijfwijzen

koken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kok (betekenis [C])
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

koken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van koke
Schrijfwijzen


Nynorsk

Woordafbreking
  • ko·ken

Zelfstandig naamwoord

koken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kok
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.