kapitaal
Nederlands
Woordafbreking
- ka·pi·taal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermogen’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'capitâlis' ofwel caput (hoofd) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kapitaal | kapitalen |
verkleinwoord | kapitaaltje | kapitaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
kapitaal o
- groot bedrag
- rentegevend bezit, vermogen
- (economie) fonds, benodigd voor een onderneming of zaak
- (economie) de derde productiefactor naast natuur en arbeid, bestaande in de gezamenlijke productiemiddelen
- de bezitters van de productiemiddelen, de kapitalisten
- (economie) bedrag dat door de eigenaar(s) van een zaak is gestort
- (boekbinderij) sierrandje boven- en onderaan de rug van een gebonden boek
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kapitaal | kapitaler | kapitaalst |
verbogen | kapitale | kapitalere | kapitaalste |
partitief | kapitaals | kapitalers | - |
Gangbaarheid
- Het woord kapitaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kapitaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.