kano
Nederlands
Woordafbreking
- ka·no
- ka·nootje, kano·tje
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘bootje’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1]
- afkomstig van Spaans: canoa, op zijn beurt door Columbus ontleend aan het Taino kanoa: uitgeholde boomstam
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kano | kano's |
verkleinwoord | kanootje | kanootjes |
Zelfstandig naamwoord
kano m
- rank bootje dat men door middel van een peddel voortbeweegt
- De groep voer met een kano op de wilde rivier.
- (voeding) een langwerpige, met amandelspijs gevulde koek
Verwante begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kanoën |
kano
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
- Ik kano.
- gebiedende wijs van kanoën
- Kano!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
- Kano je?
Gangbaarheid
- Het woord kano staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kano' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.