jaargetij
Nederlands
![](../I/m/Summer%2C_Winter%2C_Autumn_and_Spring.jpg)
de 4 jaargetijden
Woordafbreking
- jaar·ge·tij
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van jaar en getij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jaargetij | jaargetijen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
jaargetij o [1]
- (meteorologie) een jaarlijks terugkerende periode van 3 maanden die vooral op de hogere breedten van de aarde samen gaan met duidelijke verschillende klimatologische periodes
- Op vrijdag 14 april opent in het Gemeentemuseum de tentoonstelling ‘Rumoer in de stad - De schilders van Tachtig’. 125 jaar nadat de Nederlandse Impressionisten het straatleven in Amsterdam en Den Haag vastlegden, kon Brobbel in Den Haag maar moeilijk bepalen waar precies de schilders hun ezel destijds hadden opgesteld. „Af en toe heb ik maar gegokt”, zegt hij. Het ‘Gezicht op de nieuwe haven’ van Willem Bastiaan Tholen bood bijvoorbeeld weinig aanknopingspunten. Hoe anders was dat met ‘Gezicht op de Keizersgracht’ van Breitner. Het belangrijkste verschil in het stadsgezicht lijkt hier het jaargetij.[2]
Synoniemen
- [1] seizoen
Vertalingen
1. (meteorologie) een jaarlijks terugkerende periode van 3 maanden die vooral op de hogere breedten van de aarde samen gaan met duidelijke verschillende klimatologische periodes
Gangbaarheid
- Het woord jaargetij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jaargetij' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC 12 april 2017
- Volkskrant Anne van Blijderveen 26 november 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.