isoleren
Nederlands
Woordafbreking
- iso·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afzonderen’ voor het eerst aangetroffen in 1799 [1]
- afgeleid van het Franse isoler (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
isoleren |
isoleerde |
geïsoleerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
isoleren
- overgankelijk afsluiten van alle toegang
- De lijders aan deze raadselachtige ziekte werden voor de zekerheid geïsoleerd.
- overgankelijk (scheikunde) een bepaalde stof in zuivere vorm in handen zien te krijgen door deze te scheiden van alle andere stoffen in een mengsel
- Het heeft lang geduurd voordat men erin slaagde alle elementen van de lanthanidereeks te isoleren, maar nu is dat een peuleschil.
- overgankelijk elektrisch contact onmogelijk maken
- Deze kunststoflaag is voldoende om deze draden te isoleren.
- overgankelijk warmteuitwisseling voorkomen of verminderen
- Hij isoleerde zijn huis om aan de stijgende brandstofkosten beter het hoofd te kunnen bieden.
Synoniemen
- [1] afzonderen, uitsluiten, buitensluiten, separeren
- [2] scheiden
- [3,4] afschermen
Afgeleide begrippen
|
|
|
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord isoleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'isoleren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.