hoop
Nederlands
Woordafbreking
- hoop
Woordherkomst en -opbouw
1. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | hoop | hopen |
verkleinwoord | hoopje | hoopjes |
2., 3. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | hoop | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
hoop m
- Op de grote hoop gooien.
- een grote hoeveelheid
- Een hoop lawaai.
- een verwachting van iets wenselijks [3]
- Hoop doet leven.
Hyponiemen
Vertalingen
1. stapel
2. grote hoeveelheid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hopen |
hoop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hopen
- Ik hoop.
- gebiedende wijs van hopen
- Hoop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hopen
- Hoop je?
Gangbaarheid
- Het woord hoop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoop' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.