hoop

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hoop    (hulp, bestand)
  • IPA: /hop/, /ɦoːp/
Woordafbreking
  • hoop
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verwachting’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2] [3]
1. enkelvoud meervoud
naamwoord hoop hopen
verkleinwoord hoopje hoopjes
2., 3. enkelvoud meervoud
naamwoord hoop
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hoop m

  1. stapel [2]
    • Op de grote hoop gooien. 
  1. een grote hoeveelheid
    • Een hoop lawaai. 
  1. een verwachting van iets wenselijks [3]
    • Hoop doet leven. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hopen

hoop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hopen
    • Ik hoop. 
  2. gebiedende wijs van hopen
    • Hoop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hopen
    • Hoop je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hoop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.