hopen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hopen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɦoːpə(n)/
Woordafbreking
  • ho·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wensen, verwachten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: hopen
Oudnederlands: hopon
Germaans: *hupōnan [2]
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: hope (Angelsaksisch: hopian), Duits: hoffen, Fries: hoopje (Oudfries: hopia)
Noord: Zweeds: hoppas, Deens: håbe, Noors: håpe, (Oudnoords: hopast)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hopen
/ˈɦoːpə(n)/
hoopte
/ˈɦoːptə/
gehoopt
/ɣəˈɦoːpt/
zwak -t volledig

Werkwoord

hopen

  1. overgankelijk wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
    • Hij hoopte dat hij zijn proefwerk had gehaald. 
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

hopen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoop

Gangbaarheid

  • Het woord hopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.