hede
Nederlands
![](../I/m/M0354_1951-15-056_1.jpg)
1. vlashede (gewonden om een rokken)
Woordafbreking
- he·de
Woordherkomst en -opbouw
- (erfwoord): Daarnaast Zuidnederlands heerd ‘vlasstengel’; uit Middelnederlands (oostelijk) hēde, een r-loze nevenvorm van herde, heerde ‘vlasvezel’, ontwikkeld uit Oergermaans *hezdōn, eveneens Oudengels heord ‘vlasvezels’ en Oudnoords haddr ‘lang hoofdhaar, dat dagelijks gekamd moet worden’.[1] Een afleiding van Indo-Europees *kes- ‘kammen, hekelen’, waaruit ook Servo-Kroatisch čèšati ‘kammen, afplukken’.[2] Verwantschap met haar.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hede | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
hede vmv
Afgeleide begrippen
- hedekam, hekelhede, tophede, vlashede, vlechthede, wortelhede
Vertalingen
1. werk, afval van vlas of hennep
Verwijzingen
- Jan de Vries, art. ‘hede’, Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden: Brill, 1971.
- Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 225.
Gangbaarheid
- Het woord 'hede' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.