gepeupel
Nederlands
Woordafbreking
- ge·peu·pel
Zelfstandig naamwoord
gepeupel o [3]
- het gewone volk, de laagste klasse
- het gespuis het onkundige, ruwe, woeste volk
- Zij had in de straten van Parijs het op bloed beluste gepeupel gezien, dat was opgehitst door fanatici als Marat, Danton en Robespierre. Zij had meegemaakt hoe familieleden en vrienden eindigden onder de guillotine en had zelf moeten vluchten. Zij begreep dat politiek niet alleen een zaak van beginselen, ideeën en regels was, maar dat emoties, verwachtingen, frustraties, rancune en moeilijk definieerbare verschijnselen als mentaliteit en identiteit een minstens even grote rol speelden. [4]
Synoniemen
- gemeen, uitschot, massa, grauw, schuim, plebs, schorremorrie, janhagel, canaille, rapaille, schorem, gespuis, crapuul, tuig, uitvaagsel, meute, vulgus, geteisem, goegemeente
Gangbaarheid
- Het woord gepeupel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gepeupel' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "gepeupel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- gepeupel op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Rob Hartmans 18 oktober 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.