schorem
Nederlands
Woordafbreking
- scho·rem
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisj, in de betekenis van ‘uitvaagsel’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schorem | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
schorem o
- (Jiddisch-Hebreeuws) uitschot, schorriemorrie, lieden van laag allooi
- Dat stuk schorem komt bij mij de deur niet in!
- (Jiddisch-Hebreeuws) leugens
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
- schoremer, schoremerd
Gangbaarheid
- Het woord schorem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schorem' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "schorem" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- schorem op website: Etymologiebank.nl
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.