stadgenoot
Nederlands
Woordafbreking
- stad·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van stad zn en genoot zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stadgenoot | stadgenoten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
stadgenoot m
- iemand die in dezelfde grote plaats woont
- Weet je, dat Vic van Vriesland je stadgenoot wordt? [2]
- iemand die in dezelfde grote plaats is geboren
- Voor het geval u daar een vriend heeft die van plan is naar Frankfurt te gaan, zou ik het op prijs stellen als die het geld overbrengt aan de boekhandelaar Johann Froben, mijn stadgenoot, eveneens met zo min mogelijk verlies voor mij. [3]
Synoniemen
- stadsgenoot (minder gangbaar)
Hyperoniemen
- [1] medebewoner, medeburger
Afgeleide begrippen
- stadgenote
Vertalingen
2. iemand die in dezelfde grote plaats is geboren
Gangbaarheid
- Het woord stadgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stadgenoot' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Bloem, J.C. "brief aan Menno ter Braak, Breukelen, 15 december 1931" in: Verspreide brieven van Menno ter Braak (2010) op website: dbnl.org; geraadpleegd 2018-10-19
- Desiderius Erasmus (vert. R. Tuizenga) "brief aan Erasmus Schets, Bazel, 24 december 1525" nr. 1654 in: De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11: Brieven 1535-1657. (2013) Ad. Donker, Rotterdam; p. 300; geraadpleegd 2018-10-19
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.