fit
Nederlands
Woordafbreking
- fit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1896 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | fit | fitter | fitst |
verbogen | fitte | fittere | fitste |
partitief | fits | fitters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
fit [2]
- in goede lichamelijke conditie [3]
- Hij loopt dagelijks hard om fit te zijn voor de wedstrijd.
- Na haar genezing voelde ze zich weer fit.
Synoniemen
- in vorm
Vertalingen
in goede lichamelijke conditie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fit | fitten |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Gangbaarheid
- Het woord fit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fit' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "fit" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- gezond fit op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- meethaak fit op website: Etymologiebank.nl
Nynorsk
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /fɪt/
Woordafbreking
- fit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.