fit

Nederlands

Uitspraak
  • IPA: / 'fɪt /
  • Geluid:  fit    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1896 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen fitfitterfitst
verbogen fittefitterefitste
partitief fitsfitters-

Bijvoeglijk naamwoord

fit [2]

  1. in goede lichamelijke conditie [3]
    • Hij loopt dagelijks hard om fit te zijn voor de wedstrijd. 
    • Na haar genezing voelde ze zich weer fit. 
Synoniemen
  • in vorm
Verwante begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord fit fitten
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

fit m [4]

  1. (techniek) meethaak met een vaste en een verschuifbare tong, fithaak [5]
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
fitten

fit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van fitten
  2. gebiedende wijs van fitten

Gangbaarheid

  • Het woord fit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Nynorsk

Zelfstandig naamwoord

fit

  1. verouderde spelling of vorm van fet van vóór 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, vrouwelijk


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /fɪt/
Woordafbreking
  • fit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels

Bijvoeglijk naamwoord

fit

  1. (spreektaal) fit; een goede gezondheid en fysieke conditie hebbend
Verbuiging
  • Onverbogen

Verwijzingen

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.