eikel
Nederlands
Woordafbreking
- ei·kel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘vrucht van de eikenboom’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Verouderde verkleinvorm van eik met het achtervoegsel -el.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eikel | eikels |
verkleinwoord | eikeltje | eikeltjes |
Zelfstandig naamwoord
eikel m
- (plantkunde) vrucht van de eikenboom
- Met een watje en lauw water de eikel schoonmaken.
- (scheldwoord), (jongerentaal) nietsnut, kluns; vervelende vent
- Stomme eikel!
Vertalingen
1. vrucht van de eik
|
|
2. top van een penis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
eikelen |
eikel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eikelen
- Ik eikel.
- gebiedende wijs van eikelen
- Eikel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eikelen
- Eikel je?
Gangbaarheid
- Het woord eikel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'eikel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.